ECLI:NL:GHAMS:2021:3312

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
200.281.763/01 en 200.281.763/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en verzoek tot voorlopige voorziening in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in 2020 een verzoek ingediend tot wijziging van de partneralimentatie die de man, verweerder in hoger beroep, aan haar diende te betalen. De rechtbank Noord-Holland had eerder in 2018 de partneralimentatie op nihil gesteld, wat de vrouw niet accepteerde. Het hof oordeelde dat er voldoende gewijzigde omstandigheden waren, zoals de hertrouw van de man en het aflossen van zijn belastingschulden, waardoor de eerdere beschikking niet meer voldeed aan de wettelijke maatstaven. Het hof heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 888,- per maand, ingaande op 23 mei 2019. Tevens werd het verzoek van de vrouw om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het belang bij deze beslissing was komen te vervallen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van hoor en wederhoor in rechtsprocedures en de noodzaak om gewijzigde omstandigheden te onderbouwen bij verzoeken tot wijziging van alimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.281.763/01 en 200.281.763/02
zaaknummer rechtbank: C/15/289043 / FA RK 19-2973
beschikking van de meervoudige kamer van 19 oktober 2021 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verzoekster in het incident,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Y. Welter te Purmerend,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Schuerman te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 13 mei 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 12 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 13 mei 2020. Zij heeft tevens een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
2.2
De man heeft op 18 september 2020 een verweerschrift in de hoofdzaak ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 2 februari 2021 met bijlagen, ingekomen op 3 februari 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 5 februari 2021 met bijlagen, ingekomen op 9 februari 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 februari 2021 met bijlagen, ingekomen op 11 februari 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 15 februari 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde dag.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 18 februari 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de vrouw;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.5
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen indiening namens de man van de hierboven onder 2.3 genoemde journaalberichten van 10 februari 2021 en 15 februari 2021 met bijlagen. Het hof heeft hierop ter zitting beslist dat het journaalbericht van 10 februari 2021 met bijlagen tijdig is ingediend gelet op artikel 5.6 van de “Tijdelijke regeling ter uitvoering van artikel 1.1.16 resp. artikel 1.1.24 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (d.d. januari 2019 (versie 9) resp. september 2019 (versie 10)) in verband met het Corona virus” (Tijdelijke regeling F&J hoven). Het hof zal deze stukken dan ook toelaten. Dit geldt niet voor het journaalbericht van 15 februari 2021 met bijlagen, aldus het hof ter zitting onder verwijzing naar de regeling van artikel 87 lid 6 Rv in verbinding met artikel 279 lid 6 Rv. De betreffende verklaringen zijn niet tijdig in het geding gebracht. Een uitzondering op grond van de goede procesorde doet zich niet voor. De stukken hadden eerder in het geding kunnen worden gebracht en zijn overigens, zoals de advocaat van de man stelt, in lijn met andere stukken die namens de man zijn ingediend en reeds deel uitmaken van het dossier.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn in 1983 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 25 september 2015 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Noord-Holland van 17 juni 2015. Uit het huwelijk zijn twee, thans meerderjarige, kinderen geboren.
3.2
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud (hierna te noemen: partneralimentatie) dient te betalen van € 3.200,- per maand.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 13 juni 2018 is de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, met wijziging in zoverre van de echtscheidingsbeschikking van 17 juni 2015, op nihil gesteld met ingang van 8 maart 2018. De vrouw heeft in die procedure geen verweer gevoerd. Bij beschikking van dit hof van 26 maart 2019 is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen voornoemde beschikking van 13 juni 2018 vanwege overschrijding van de beroepstermijn (zaaknummers 200.251.360/01 en 200.251.360/02).
3.4
De man is op 14 september 2018 hertrouwd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek de door de man te betalen partneralimentatie, met wijziging van de beschikking van 13 juni 2018 in zoverre, vast te stellen op € 4.351,- (bruto) per maand. Tevens is de vrouw in de kosten van de procedure veroordeeld.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking en wijziging van de beschikking van 13 juni 2018 in zoverre, de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 8 maart 2018 vast te stellen op € 4.351,- (bruto) per maand, althans op een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht. Bij wijze van voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv verzoekt de vrouw voor de duur van de procedure in hoger beroep een door de man aan haar te betalen partneralimentatie vast te stellen van € 3.512,- per maand met ingang van 8 maart 2018.
4.3
De man verzoekt, naar het hof begrijpt, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep en haar verzoek in het incident, althans haar verzoeken af te wijzen en haar in de proceskosten te veroordelen.

5.De beoordeling

in de zaak met zaaknummer 200.281.763/01 (de hoofdzaak)
5.1
In haar eerste grief stelt de vrouw - kort gezegd - dat de rechtbank de zaak ten onrechte schriftelijk, zonder mondelinge behandeling, heeft afgedaan, waardoor het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
Het hof stelt voorop dat, waar de vrouw mogelijke fouten en omissies in de behandeling in eerste aanleg aan de orde stelt, het hoger beroep mede ertoe dient deze te herstellen. De vrouw is in hoger beroep in de gelegenheid geweest haar standpunt naar voren te brengen. Haar grief behoeft in zoverre bij gebrek aan belang dan ook geen afzonderlijke bespreking, daargelaten of van fouten en omissies sprake is.
5.2
De vrouw betoogt voorts, in haar tweede grief, dat de rechtbank haar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek de bij beschikking van 13 juni 2018 op nihil gestelde onderhoudsbijdrage te wijzigen, omdat dit een verkapt hoger beroep tegen die beschikking zou zijn. Zij voert aan dat zich na de beschikking van 13 juni 2018 een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, zodat die uitspraak niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven, althans dat de uitspraak van de aanvang af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat daarbij van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Op grond van artikel 1:401, eerste lid respectievelijk vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de beschikking van 13 juni 2018 derhalve voor wijziging vatbaar en dient de vrouw in haar verzoek tot wijziging te worden ontvangen, aldus de vrouw.
De man heeft verweer gevoerd. Hij betwist dat sprake is van gewijzigde omstandigheden dan wel onjuiste of onvolledige gegevens in de zin van voornoemde wettelijke bepalingen.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
Bij beschikking van 13 juni 2018 is de partneralimentatie op nihil gesteld op verzoek van de man. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft de man destijds onder andere aangevoerd dat hij een beduidend lager inkomen had dan ten tijde van de echtscheidingsbeschikking en dat hij een aanzienlijke belastingschuld had. Omdat de vrouw in deze procedure geen verweer had gevoerd en het verzoek van de man de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkwam, heeft de rechtbank het verzoek tot nihilstelling toegewezen. De rechtbank heeft in haar beschikking verwezen naar een door de man overgelegde draagkrachtberekening van 23 februari 2018 betreffende de periode “1e helft 2018”, in welke berekening is uitgegaan van (belasting)schulden aan de zijde van de man van € 1.500,- per maand en een huurlast van € 750,- per maand.
Naar het oordeel van het hof is thans voldoende gebleken dat de beschikking van 13 juni 2018 in ieder geval niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, omdat zich nadien een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan. Zo is de man in september 2018 hertrouwd, waardoor beoordeeld dient te worden of hij zijn woonlasten met zijn huidige echtgenote kan delen. Ook heeft de (advocaat van de) man ter zitting in hoger beroep verklaard dat de belastingschulden van de man begin 2019 volledig zijn afgelost. Alleen al op grond van deze omstandigheden is de uitspraak van 13 juni 2018 voor wijziging vatbaar. Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie in het hiernavolgende dan ook opnieuw berekenen. Voor zover de vrouw zich erop beroept dat de beschikking van 13 juni 2018 van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, gaat het hof daaraan voorbij nu de vrouw hiertoe - tegenover het verweer van de man - onvoldoende heeft gesteld.
Ingangsdatum
5.4
Het hof zal de ingangsdatum van de te wijzigen partneralimentatie bepalen op 23 mei 2019, te weten de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift door de vrouw. Vanaf deze datum kon de man rekening ermee houden dat een wijziging zou plaatsvinden en hij mogelijk weer een bijdrage aan de vrouw moest gaan betalen. Het hof ziet geen aanleiding van een eerdere datum uit te gaan, zoals door de vrouw is verzocht. De vrouw heeft na de beschikking van 13 juni 2018 geruime tijd stilgezeten en haar hoger beroep drie maanden te laat ingesteld. Om die reden is zij niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek in hoger beroep tegen de beschikking van 13 juni 2018. Deze feiten en omstandigheden maken dat van de man niet kan worden gevergd dat de ingangsdatum op een eerdere datum wordt bepaald.
Behoefte
5.5
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is bij de echtscheidingsbeschikking van 17 juni 2015 bepaald op € 2.945,- netto per maand. Na indexatie is dat netto € 3.153,- per maand in 2019, € 3.232,- per maand in 2020 en € 3.329,- per maand in 2021.
De vrouw betoogt dat het hof bij de berekening van de partneralimentatie van deze behoefte dient uit te gaan. De man voert geen bezwaren aan tegen het in 2015 vastgestelde behoeftebedrag op zichzelf, maar stelt dat de behoefte van de vrouw is verbleekt. Hiertoe voert hij, naar het hof begrijpt, aan dat partijen reeds in 2011 apart zijn gaan wonen, de vrouw al enige tijd geen woonlasten meer heeft doordat zij in een opvanghuis woont dan wel in een instelling voor begeleid wonen en dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken, althans is afgenomen naarmate zij langer uit elkaar zijn. Daarnaast stelt de man dat de vrouw in staat moet worden geacht om in haar behoefte te kunnen voorzien.
5.6
Het hof volgt de stelling van de man dat de behoefte van de vrouw is verbleekt, niet. Voor partijen geldt in beginsel de wettelijke twaalfjaarstermijn als maximum van de onderhoudsverplichting en in beginsel is gedurende die periode de door de rechtbank in 2015 bepaalde huwelijksgerelateerde behoefte aan de zijde van de vrouw het uitgangspunt. In artikel 1:157 lid 1 BW (oud) is bepaald dat de rechter aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud kan toekennen. Het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten kan geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden, aangezien de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid wel als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting kan worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting niet op het voortduren van de lotsverbondenheid berust (vgl. HR 4 mei 2018 ECLI:NL:HR:2018:695, r.o. 3.3.5).
De rechter kan, buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 BW, een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen.
5.7
Voor zover de man betoogt dat de vrouw zich dermate grievend jegens hem heeft gedragen dat van hem niet langer kan worden gevergd om in haar levensonderhoud bij te dragen, gaat het hof ook daaraan voorbij. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een dergelijke beëindiging.
Hetgeen de man heeft aangevoerd - te weten dat de vrouw de voormalig echtelijke woning na een in rechte afgedwongen ontruiming ernstig vervuild en vernield heeft achtergelaten en dat zij zich ernstig misdraagt richting de man en zijn netwerk door onder andere berichten via sociale media te versturen en (nachtelijke) telefoontjes te plegen, waarin zij beledigingen en bedreigingen uit - is in de gegeven omstandigheden onvoldoende om te oordelen dat in redelijkheid niet langer van hem kan worden gevergd dat hij bijdraagt in het levensonderhoud van de vrouw. Partijen zijn 32 jaar met elkaar gehuwd geweest. Op grond van de stukken, waaronder ook medische verslagen, is voldoende aannemelijk geworden dat bij de vrouw reeds lang, ook al tijdens het huwelijk, sprake is van ernstige psychosociale problematiek die onder meer heeft geleid tot een forse alcoholverslaving, extreme zelfverwaarlozing en algeheel psychisch en lichamelijk verval. Dit proces lijkt na de echtscheiding van partijen nog te zijn verergerd. De vrouw is in verband daarmee enige malen kort- of langer durend opgenomen geweest in een psychiatrische instelling. Zij verblijft thans, na enige tijd dakloos te zijn geweest en een zwervend bestaan te hebben geleid, in een opvanghuis en krijgt leenbijstand van de gemeente. Haar gedrag jegens de man en zijn netwerk, zoals dat uit de stukken naar voren komt, is zonder meer afkeurenswaardig. Duidelijk is dat de man en zijn netwerk hieronder hebben te lijden. Aannemelijk is echter ook dat dit gedrag het gevolg is van de psychische problematiek van de vrouw die - anders dan de man stelt - verder strekt dan uitsluitend een ernstige alcoholverslaving waarvoor de vrouw niet wil(de) worden behandeld. Onder deze omstandigheden rechtvaardigt het gedrag van de vrouw naar het oordeel van het hof niet zulke ingrijpende gevolgen als de man beoogt. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat de vrouw inmiddels is veroordeeld de schade aan de woning (grotendeels) aan de man te vergoeden.
Behoeftigheid
5.8
Voorts passeert het hof de stelling van de man dat de vrouw in staat moet worden geacht in haar eigen behoefte te voorzien. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat tijdens het huwelijk sprake was van een traditionele rolverdeling, waarbij de vrouw de zorg had voor de kinderen en geen inkomen had. Op grond daarvan is genoegzaam komen vast te staan dat het huwelijk de verdiencapaciteit van de vrouw in negatieve zin heeft beïnvloed. Het hof verwijst voorts naar hetgeen onder 5.7 is overwogen over de problematiek van de vrouw en de gevolgen daarvan. Tegen deze achtergrond en mede gelet op de leeftijd van de vrouw is het hof van oordeel dat geen verdiencapaciteit aan de vrouw kan worden toegekend.
5.9
Gelet op het voorgaande zal het hof in het hiernavolgende, bij het berekenen van de partneralimentatie, uitgaan van een behoefte aan de zijde van de vrouw van € 3.153,- (netto) per maand in 2019, het jaar waarin de ingangsdatum is gelegen.
Draagkracht
5.1
De man is enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. 1] , welke vennootschap op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder is van [B.V. 2] Deze twee vennootschappen vormen samen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting. [B.V. 1] is tevens 50% aandeelhouder en medebestuurder van [B.V. 3] en 25% aandeelhouder van [B.V. 4]
De man heeft gesteld dat hij uitsluitend salaris ontvangt uit [B.V. 1] , hetgeen tevens blijkt uit het door hem overgelegde IB-aangiften. Uit de IB-aangifte 2019 volgt dat zijn salaris in dat jaar € 46.032,- bedroeg. Het hof zal dit inkomen tot uitgangspunt nemen, nu de ingangsdatum van de wijziging in 2019 is gelegen en niet gebleken is dat het salaris van de man nadien aanzienlijk is gewijzigd. Het hof passeert de stelling van de vrouw dat de man zich meer salaris kan laten uitkeren gelet op hetgeen hierna onder 5.11 wordt overwogen.
Voorts wordt bij de berekening van de draagkracht van de man rekening gehouden met een fiscale bijtelling ter zake van het privégebruik van aan auto van de zaak, nu onder andere uit de door de man in eerste aanleg overgelegde jaaropgave 2018 en de (concept) jaarrekeningen van [B.V. 1] over 2019 en 2020 blijkt dat hiervan sprake is en de vrouw dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Het hof gaat uit van een bijtelling van € 7.533,- per jaar, zoals opgenomen in de door de man overgelegde draagkrachtberekening van 23 februari 2018 betreffende de periode “1e helft 2019” in de hierboven onder 3.3 genoemde procedure in hoger beroep.
Ook wordt rekening gehouden met een bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw), nu de man directeur-grootaandeelhouder is en uit de door hem in eerste aanleg overgelegde salarisspecificaties over de maanden september tot en met november 2019 is gebleken dat hij deze bijdrage heeft betaald. Verder worden nog meegenomen de woonlasten aan de zijde van de man in 2019 van € 302,- per maand, zijnde de helft van de uit de stukken gebleken huursom voor de woning die de man deelt met zijn huidige echtgenote, nu niet gebleken is dat zij geen inkomen kan verwerven waarmee zij een deel van de woonlasten kan voldoen. Voorts wordt rekening gehouden met een premie voor een zorgverzekering van € 162,- per maand plus een eigen risico van € 385,- per jaar.
5.11
Het hof houdt geen rekening met belastingschulden aan de zijde van de man. De (advocaat van de) man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat deze schulden begin 2019, dus voor de ingangsdatum, volledig zijn afgelost. Ook met door de vrouw gestelde inkomsten aan de zijde van de man uit de verhuur van een garagebox wordt geen rekening gehouden. Deze stelling is door de vrouw niet, althans onvoldoende onderbouwd. Bovendien blijkt uit het door de man overgelegde arrest van dit hof van 13 oktober 2020 dat de garagebox op enig moment aan een derde is verkocht.
Voorts gaat het hof voorbij aan de stellingen van de vrouw dat de man voldoende reserves in [B.V. 1] heeft om zichzelf dividend uit te keren dan wel zijn inkomen te verhogen naar een bedrag van € 100.000,- per jaar. Hiertoe wordt overwogen dat de (geconsolideerde) resultaten van [B.V. 1] (en [B.V. 2] ) sinds 2017 een dalende lijn laten zien. Uit de overgelegde (concept) jaarstukken van [B.V. 1] blijkt dat de onderneming in 2020 verlies heeft gedraaid. Het eigen vermogen van de onderneming bestaat, zoals de man ter zitting in hoger beroep onbetwist heeft gesteld, voor het grootste gedeelte uit een tankwagen. Weliswaar zijn in [B.V. 1] liquide middelen voorhanden, maar daar staat tegenover dat het nettoresultaat over 2019 € 3.104,- bedraagt en in de deelnemingen blijkens de jaarrekening 2019 een negatief resultaat is behaald van respectievelijk € 34.349,- en € 471,-, dat het resultaat over 2020 in [B.V. 1] blijkens de voorlopige jaarrekening negatief is en dat het resultaat in [B.V. 2] zowel in 2019 als in 2020 negatief is. Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man dan ook uitsluitend uitgaan van zijn salaris in 2019 ter hoogte van € 46.032,-. Dat de rekening-courantschuld van de man aan [B.V. 1] is afgenomen doet aan het voorgaande niet af evenmin hetgeen de vrouw in dit kader verder nog heeft aangevoerd.
Ten aanzien van de woning in Spanje die in de aangifte IB 2019 van de man is opgenomen heeft de man ter zitting in hoger beroep gesteld dat hij deze woning heeft overgenomen van zijn voormalig boekhouder, naar het hof begrijpt, ter verrekening van een vordering tot schadevergoeding van de man op de boekhouder vanwege gemaakte fouten. Deze stelling heeft de vrouw ter zitting niet weersproken, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
5.12
Op grond van het voorgaande berekent het hof de door de man te betalen partneralimentatie op een bedrag van € 888,- (bruto) per maand. Een exemplaar van de gemaakte draagkrachtberekening zal aan deze beschikking worden gehecht.
Proceskosten
5.13
De vrouw stelt in haar derde - en laatste - grief dat de rechtbank haar ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten van de man. Zij voert hiertoe aan dat zij in de procedure in eerste aanleg geen gelegenheid heeft gehad om te reageren op het verzoek van de man ten aanzien van de proceskostenveroordeling, omdat geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft recht op een wijziging van de partneralimentatie, zodat van nodeloos procederen volgens haar geen sprake is.
De man betoogt dat de vrouw terecht in de proceskosten in eerste aanleg is veroordeeld. Daarnaast verzoekt hij de vrouw eveneens in de kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen.
5.14
Gelet op de aard en de uitkomst van de onderhavige procedure ziet het hof geen aanleiding de vrouw in de proceskosten van beide instanties te veroordelen. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover de vrouw daarbij in de kosten van de procedure in eerste aanleg is veroordeeld en bepalen dat deze kosten - net als de kosten van de procedure in hoger beroep - op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in de zaak met nummer 200.281.763/02 (het incident)
5.15
Nu bij deze beschikking een einduitspraak in de hoofdzaak wordt gegeven en een voorziening op grond van artikel 223 Rv slechts kan gelden voor de duur van de procedure in hoger beroep, is daarmee het belang van de vrouw bij een beslissing op haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening komen te ontbreken. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen. Ook de kosten van de procedure in het incident dienen tussen partijen te worden gecompenseerd.
5.16
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.281.763/01
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van 13 juni 2018 van de rechtbank Noord-Holland, de door de man, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling, aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 23 mei 2019 op € 888,- (zegge: ACHTHONDERDACHTENTACHTIG EURO) per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de zaak met zaaknummer 200.281.763/02
wijst af het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening;
compenseert de proceskosten van het incident aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.J. Peters, mr. A. van Haeringen en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier, en is op 19 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.