ECLI:NL:GHAMS:2021:3159

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
200.291.162/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een woonboot in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot ontruiming van een woonboot. De appellante, die in de hoofdzaak gedaagde was, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De voorzieningenrechter had de appellante veroordeeld tot ontruiming van de woonboot, die eigendom was van de geïntimeerde. De appellante had in haar hoger beroep grieven ingediend tegen deze beslissing en voerde aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat de geïntimeerde voldoende spoedeisend belang had bij de ontruiming.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de geïntimeerde is sinds 17 september 2012 eigenaar van de woonboot, die hij heeft gekocht van een derde partij. Bij de koop is aan de verkoper een levenslang recht van gebruik en bewoning op de woonboot verstrekt. De appellante, die met de verkoper was gehuwd, heeft verzocht om een termijn van vier maanden om de woonboot te ontruimen, maar partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen. De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg de vordering van de geïntimeerde toegewezen, wat de appellante in hoger beroep aanvecht.

Het hof heeft de grieven van de appellante besproken en geconcludeerd dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat de geïntimeerde voldoende spoedeisend belang had bij de ontruiming. Het hof heeft de gewijzigde eis van de appellante in de hoofdzaak niet ontvankelijk verklaard, omdat deze niet in hoger beroep kon worden ingesteld. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de appellante veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.291.162/01 SKG
zaaknummer/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/695050 / KG ZA 20-1174
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 oktober 2021
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. M. Blommers te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. A. Neophitou te Oss.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 3 maart 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2021, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellante] als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven alsmede een incidentele vordering op de voet van artikel 351 Rv.
[appellante] heeft vervolgens zowel in de hoofdzaak als in het incident geconcludeerd overeenkomstig de eis zoals vervat in voornoemde dagvaarding en producties in het geding gebracht.
[geïntimeerde] heeft in de hoofdzaak en in het incident een memorie van antwoord, met producties, ingediend.
[appellante] heeft daarna bij akte haar incidentele vordering ingetrokken althans verminderd tot nihil.
[appellante] heeft ten slotte bij akte haar eis in de hoofdzaak gewijzigd.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 7 september 2021 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten aan de hand van pleitnotities die zij daarbij in het geding hebben gebracht. Partijen en advocaten hebben vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt. Tevens is aan beide partijen akte verleend van het in het geding brengen van aanvullende producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft, na voornoemde eiswijziging, geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, primair [geïntimeerde] zal gebieden het recht tot bewoning van de woonboot van [appellante] te respecteren door haar weer toegang te verschaffen tot de woonboot totdat in een bodemprocedure is geoordeeld dat zij dit recht niet heeft en subsidiair [geïntimeerde] zal verbieden de woonboot te vervreemden totdat in een bodemprocedure in rechte is komen vast te staan dat [geïntimeerde] eigenaar van de woonboot is, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat de juistheid van die opsomming niet in geschil is, zal ook het hof van die feiten uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [geïntimeerde] is sinds 17 september 2012 eigenaar van de woonboot ‘ [X] ’ die ligt aan [adres 1] te [plaats 1] (verder: de woonboot). [geïntimeerde] heeft de woonboot tegen een koopprijs van € 35.500,00 gekocht van [naam 1] . Toen [geïntimeerde] de woonboot in eigendom verkreeg is aan [naam 1] een levenslang recht van gebruik en bewoning op de woonboot verstrekt.
(ii) [naam 1] is overleden op 31 oktober 2020. Na zijn overlijden heeft [geïntimeerde] vernomen dat [naam 1] op 24 januari 2017 is gehuwd met [appellante] .
(iii) Uit een verklaring van erfrecht blijkt dat [naam 1] [appellante] bij testament tot enig erfgenaam heeft benoemd en dat zij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard.
(iv) Op 10 november 2020 heeft een deurwaarder op verzoek van [geïntimeerde] een proces-verbaal van constatering opgesteld. Hierin is opgenomen dat [appellante] op de woonboot is aangetroffen, dat een slotenmaker de sleutel van de voordeur heeft vervangen en dat aan [appellante] een exemplaar van die sleutel ter hand is gesteld om haar in de gelegenheid te stellen de woonboot leeg en bezemschoon op te leveren.
( v) Later heeft [appellante] [geïntimeerde] verzocht haar een termijn van vier maanden te gunnen om de woonboot te ontruimen. Als reactie heeft de raadsman van [geïntimeerde] [appellante] op 17 november 2020 verzocht de woonboot uiterlijk 1 januari 2021 te ontruimen, waarbij een tegemoetkoming in de opslagkosten is aangeboden. Daarna hebben partijen nog overlegd, maar zijn zij niet erin geslaagd tot overeenstemming te komen.
(vi) Op 29 maart 2021 is de woonboot ontruimd.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg bij wijze van voorlopige voorziening gevorderd, kort gezegd, [appellante] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot ontruiming van de woonboot alsmede [appellante] te veroordelen tot betaling van € 1.000,00 per maand aan schadevergoeding vanaf december 2020 tot aan de dag dat de woonboot zal zijn ontruimd (met wettelijke rente), met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding, inclusief nakosten. [appellante] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep, kort gezegd, [appellante] op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld tot ontruiming van de woonboot, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen. Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt [appellante] in hoger beroep op met een viertal grieven.
3.4.
Voordat het hof overgaat tot bespreking van de grieven overweegt het dat de gewijzigde eis van [appellante] in de hoofdzaak neerkomt op het instellen van een eis in reconventie. Een dergelijke eis kan echter volgens artikel 353 lid 1 Rv niet voor het eerst in hoger beroep worden ingesteld, zodat [appellante] daarin niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.5.
Bij de bespreking van de grieven stelt het hof, evenals de voorzieningenrechter, voorop dat een vordering in kort geding tot ontruiming toewijsbaar is als voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering eveneens zal toewijzen en de eisende partij een spoedeisend belang heeft bij ontruiming. Die beide vereisten zullen in de hierna te bespreken grieven achtereenvolgens aan de orde komen.
3.6.
[appellante] betoogt met haar eerste grief dat de voorzieningenrechter ambtshalve, dus zonder aanleiding of beroep daarop, een voorshands oordeel, gebaseerd op artikel 3:52 BW, over de mogelijke verjaring van een vordering van [appellante] tot vernietiging van de koopovereenkomst tussen [naam 1] en [geïntimeerde] in een bodemprocedure heeft gegeven, waarbij hij heeft geconcludeerd dat de kans van slagen van een dergelijke procedure klein is. Daarmee is hij buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen getreden, omdat de bepalingen omtrent verjaring niet ambtshalve mogen worden toegepast, aldus [appellante] . Het hof overweegt hieromtrent dat [geïntimeerde] bij memorie van antwoord (onder 41) heeft gesteld dat zijn advocaat ter zitting van de voorzieningenrechter bij repliek naar voren heeft gebracht, kort gezegd, dat het entameren van een eventuele bodemprocedure door [appellante] , gelet op artikel 3:52 BW, geen enkele kans van slagen zou hebben, een stelling die hij ter zitting van het hof heeft herhaald. Omdat [appellante] die stelling niet heeft weersproken, gaat het hof ervan uit dat de voorzieningenrechter de desbetreffende overweging niet ambtshalve heeft geformuleerd, zodat
grief 1reeds daarom faalt.
3.7.
De tweede grief richt zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering van [geïntimeerde] zal toewijzen.
3.7.1.
[appellante] heeft daartoe allereerst aangevoerd, kort gezegd, dat zij in een bodemprocedure een beroep kan doen op vernietiging van de koopovereenkomst wegens misbruik van omstandigheden dan wel dwaling. [naam 1] was in 2012 wegens medische redenen niet in staat om de rechtsgevolgen van de verkoop te overzien, waarvan [geïntimeerde] misbruik heeft gemaakt. De gezondheid van [naam 1] is nadien alleen maar achteruit gegaan, zodat hij de gevolgen van de verkoop na 2012 niet meer heeft kunnen inzien en de verjaringstermijn derhalve is aangevangen vanaf zijn overlijden op 31 oktober 2020, aldus (nog steeds) [appellante] . Hieromtrent overweegt het hof dat in de beslissing van de Kamer voor het notariaat in het ressort Amsterdam van 19 april 2016 (onder 5.3) wordt overwogen dat niet is komen vast te staan dat [naam 1] ten tijde van het passeren van de akten niet in staat was een redelijke afweging te maken in die zin dat hij niet in staat was zijn wil te bepalen, en ook ter zitting aldaar niet heeft gesteld dat hij niet in staat is zijn wil te bepalen. Voorts staat vast dat [naam 1] op 24 januari 2017 is gehuwd met [appellante] en dat dus kennelijk ook op dat moment niet is gebleken van enigerlei beperkingen bij [naam 1] waar het voldoende bekwaamheid tot wilsvorming betreft. Ook voor het overige heeft [appellante] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden geconcludeerd dat voorshands voldoende aannemelijk is dat de koopovereenkomst onder invloed van een wilsgebrek, in het bijzonder onder invloed van misbruik van omstandigheden dan wel dwaling, is tot stand gekomen. Datzelfde geldt voor haar betoog dat een beroep op verjaring in de bodemprocedure naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. De schriftelijke verklaringen van [naam 2] en [naam 3] , beide van 6 september 2021, die [appellante] ter zitting van het hof heeft overgelegd, kunnen aan het voorgaande niet afdoen.
3.7.2.
[appellante] heeft voorts aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat zij de beschikking heeft over een andere huurwoning. Wat daarvan ook zij, ter zitting van het hof is gebleken te staan dat Ymere de tegen [appellante] geëntameerde procedure tot ontruiming van haar huurwoning aan de [adres 2] te [plaats 2] heeft ingetrokken, zodat vaststaat dat zij over een eigen huurwoning beschikt.
3.7.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook
grief 2tevergeefs is voorgesteld.
3.8.
Met haar derde grief bestrijdt [appellante] dat [geïntimeerde] voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering tot ontruiming. Het hof kan [appellante] ook in dit betoog niet volgen. Voorshands is voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] kosten maakt ten behoeve van de woonboot, dat hij geen opbrengsten daaruit verwerft – [appellante] , die daar zonder recht of titel zat, betaalde daarvoor geen enkele vergoeding – en dat hij geen onderhoud aan de woonboot kan plegen als [appellante] deze bewoont. [appellante] heeft hiertegen onvoldoende concrete en aannemelijke feiten ingebracht. Met name heeft zij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [naam 1] en zij het onderhoud van de woonboot voor hun rekening namen, belastingen betaalden of [geïntimeerde] daarop tevergeefs aanspraken. Een en ander brengt mee dat ook het hof oordeelt dat [geïntimeerde] voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering tot ontruiming en dat
grief 3moet worden verworpen.
3.9.
De vierde grief van [appellante] is gericht op de door de voorzieningenrechter gehanteerde belangenafweging, met name voor zover deze betrekking heeft op de ontruimingstermijn. Volgens [appellante] komt haar een veel langere termijn toe voor ontruiming omdat de voorzieningenrechter ten onrechte ervan is uitgegaan dat zij een andere huurwoning kan betrekken, wat echter niet het geval is. Het hof overweegt dat, wat hiervan ook zij, blijkens hetgeen hiervoor (onder 3.7.2) is overwogen in elk geval is gebleken dat Ymere de tegen [appellante] geëntameerde procedure tot ontruiming van haar huurwoning aan de [adres 2] te Amsterdam heeft ingetrokken, zodat is gebleken dat zij over een eigen huurwoning beschikt en zij geen belang meer heeft bij verdere bespreking van deze grief. Ook
grief 4kan dus niet slagen.
3.10.
De slotsom luidt dat het appel faalt. [appellante] zal niet ontvankelijk worden verklaard in de door haar gewijzigde eis in de hoofdzaak. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart [appellante] niet ontvankelijk in de door haar gewijzigde eis in de hoofdzaak voor zover daarbij een tegenvordering is ingesteld;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op € 338,00 voor verschotten en op € 2.228,00 voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, E.M. Polak en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2021.