ECLI:NL:GHAMS:2021:3157

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
200.288.433/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling van de beslagvrije voet in het kader van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot vaststelling van de beslagvrije voet, ingediend door een verzoekster die in Duitsland woont. De verzoekster, geboren in 1952, ontvangt een AOW-uitkering van € 943,08 bruto per maand. De Volksbank heeft in september 2018 beslag gelegd op deze uitkering zonder een beslagvrije voet toe te passen, waardoor er maandelijks € 770,74 netto werd ingehouden. De verzoekster heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij onvoldoende middelen van bestaan heeft, maar heeft geen overtuigend bewijs geleverd om dit te onderbouwen. Het hof oordeelt dat de verzoekster niet heeft aangetoond dat zij buiten haar AOW-uitkering onvoldoende middelen van bestaan heeft. De verzoekster heeft geen aanvullende financiële documenten overgelegd en heeft geen openheid van zaken gegeven over haar woonsituatie en burgerlijke staat. Het hof concludeert dat de verzoekster onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie en ziet daarom geen aanleiding om het verzoek tot aanpassing van de beslagvrije voet toe te wijzen. De bestreden beschikking van de kantonrechter wordt bekrachtigd, en de verzoekster wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.288.433/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 8522047 EA VERZ 20-352
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 oktober 2021
inzake
[verzoekster],
wonend te [woonplaats] , Duitsland,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. S. Guman te Amsterdam,
tegen
DE VOLKSBANK N.V.,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. S.K. Tuithof te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [verzoekster] en de Volksbank genoemd.
[verzoekster] is bij beroepschrift, ingekomen bij de griffie van het hof op 12 januari 2021, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 14 oktober 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gegeven tussen haar als verzoekster en de Volksbank als verweerster (hierna: de bestreden beschikking). Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het verzoek van [verzoekster] alsnog zal toewijzen, kosten rechtens en uitvoerbaar bij voorraad.
De Volksbank heeft op 30 maart 2021 een verweerschrift bij de griffie van het hof ingediend. Zij heeft daarbij geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking, met veroordeling van [verzoekster] in – naar het hof begrijpt – de kosten van het hoger beroep.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 22 september 2021. Bij die gelegenheid heeft [verzoekster] (niet verschenen) bij monde van mr. Guman voornoemd en de Volksbank bij monde van mr. Tuithof voornoemd het woord gevoerd.
De Volksbank heeft bewijs van haar stellingen aangeboden.
Ten slotte is uitspraak bepaald.

2.Feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten:
2.1
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] 1952, derhalve thans 69 jaar en woonachtig in Duitsland, ontvangt een AOW-uitkering van de SVB ter hoogte van € 943,08 bruto per maand exclusief vakantiegeld.
2.2
De Volksbank heeft vanaf september 2018 beslag laten leggen op deze AOW-uitkering zonder daarbij een beslagvrije voet te hanteren. Ingehouden wordt een bedrag van € 770,74 netto per maand.

3.Beoordeling

3.1
Bij inleidend verzoekschrift van 19 mei 2020 heeft [verzoekster] op grond van het toen geldende artikel 475e Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) de kantonrechter verzocht een beslagvrije voet vast te stellen. De Volksbank heeft bij verweerschrift van 25 juni 2020 verweer gevoerd, waarop [verzoekster] op 19 augustus 2020 schriftelijk heeft gereageerd. De Volksbank heeft daarop bij nadere reactie van 25 september 2020 gereageerd. De kantonrechter heeft het verzoek van [verzoekster] bij de bestreden beschikking afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
3.2
Met haar grieven beoogt [verzoekster] het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. [verzoekster] voert daartoe – samengevat weergegeven – aan dat zij (voldoende bewijs heeft geleverd dat zij) onvoldoende middelen van bestaan heeft, haar ex-echtgenoot [A] haar zo goed mogelijk helpt maar daartoe niet verplicht is, de Volksbank weigert in het kader van een minnelijke regeling een overzicht van de totale schuld over te leggen en zij geen vaste lasten heeft. De Volksbank heeft verweer gevoerd.
3.3
Het hof oordeelt als volgt. Op 1 januari 2021 is de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in werking getreden, waardoor onder meer artikel 475e Rv is gewijzigd. Artikel XXII van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet bevat overgangsrecht voor het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Artikel XXII lid 1 bepaalt dat indien voor de datum van inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet beslag is gelegd op een periodieke vordering tot betaling waaraan een beslagvrije voet is verbonden, de door de deurwaarder volgens het recht dat gold voor de datum van inwerkingtreding vastgestelde beslagvrije voet van toepassing blijft, tot het moment dat de beslagvrije voet door de deurwaarder opnieuw wordt vastgesteld. Aangezien in deze zaak de deurwaarder in september 2018 beslag heeft gelegd is voor de beoordeling van deze zaak artikel 475e (oud) Rv van toepassing.
Krachtens artikel 475e (oud) Rv geldt voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft geen beslagvrije voet, tenzij de schuldenaar aantoont dat hij buiten deze vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft. In dat geval kan de rechter op zijn verzoek een beslagvrije voet vaststellen voor zijn vorderingen op schuldenaren die woonplaats in Nederland hebben.
3.4
[verzoekster] heeft ook in hoger beroep niet aangetoond dat zij buiten de AOW-uitkering onvoldoende middelen van bestaan heeft. Zij heeft geen andere stukken overgelegd dan in eerste aanleg, zijnde een Opgaaf wereldinkomen van 25 juni 2018 en een Rapport Berekening vrij te laten bedrag (VLTB) Calculator van 18 februari 2020. Uit de Opgaaf wereldinkomen blijkt slechts dat [verzoekster] een AOW-uitkering ontvangt. Uit het Rapport VLTB Calculator blijkt dat eveneens. In dat stuk wordt een correctie ziektekosten en een correctie woonlasten huurwoning toegepast, teneinde de beslagvrije voet ex artikel 475d (oud) Rv vast te stellen. Met betrekking tot de ziektekosten en woonlasten huurwoning zijn evenwel geen stukken overgelegd. Dat wekt overigens geen bevreemding, want in haar beroepschrift heeft [verzoekster] aangegeven dat zij geen (huur)woning en ziektekostenverzekering heeft. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat het enkele overleggen van het Rapport VLTB Calculator, zonder onderliggende verificatoire bescheiden, onvoldoende is om aan te tonen dat [verzoekster] onvoldoende middelen van bestaan heeft. Het had op de weg van [verzoekster] gelegen om stukken (bijvoorbeeld bankafschriften) aan te leveren. Het hof ziet bovendien niet in – anders dan mr. Guman tijdens mondelinge behandeling heeft betoogd – waarom rekening gehouden moet worden met normbedragen voor ziektekosten en woonlasten als daar geen (aantoonbare) uitgaven tegenover staan. Daar komt bij dat [verzoekster] ook in hoger beroep geen openheid van zaken heeft gegeven over haar burgerlijke staat, nu [verzoekster] stelt te zijn gescheiden van haar inmiddels ex-echtgenoot [A] , maar verzuimt een echtscheidingsbeschikking of bewijs van inschrijving van de echtscheiding over te leggen. Ook de woonsituatie van [verzoekster] is onduidelijk. Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Guman bovendien erkend dat [verzoekster] aanspraak heeft op pensioen ten bedrage van € 277,52 bruto per maand, hetgeen een substantieel hoger bedrag is dan het bedrag van € 18,81 resterend netto AOW-pensioen, dat eerder door mr. Guman is genoemd. Op grond van dit een en ander concludeert het hof dat [verzoekster] in hoger beroep onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie.
3.5
Bij deze stand van zaken ziet het hof geen aanleiding om het verzoek van [verzoekster] tot aanpassing van de beslagvrije voet toe te wijzen.
3.6
[verzoekster] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de Volksbank, tot op heden begroot op € 772,00 voor verschotten en op € 2.228,00 voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.M. Smit, I.A. Haanappel-van der Burg en C.A.H.M. ten Dam en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2021.