ECLI:NL:GHAMS:2021:3142

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
BKDH-21/00574
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar dwangsombeschikking in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een dwangsombeschikking. De belanghebbende, een inwoner van Amsterdam, had verzocht om een WOZ-beschikking voor het belastingjaar 2015, welke door de Heffingsambtenaar was geweigerd. Na het indienen van bezwaar tegen deze weigering, heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof.

Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar terecht had gesteld dat er geen dwangsom verschuldigd was, omdat de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk was. Het Hof bevestigde dat de weigering om een nieuwe waardebeschikking af te geven geen voor bezwaar vatbare beschikking is, en dat het bezwaar tegen de dwangsombeschikking ook niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en stelde de proceskostenvergoeding vast op € 600,25. Tevens werd het griffierecht van in totaal € 174 aan de belanghebbende vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00574

Uitspraak van 30 september 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (de Rechtbank) van 16 oktober 2019, nummer AMS 19/25.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft (opnieuw) verzocht om afgifte van een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor het belastingjaar 2015. De Heffingsambtenaar heeft dit verzoek geweigerd (de weigering van het verzoek). Belanghebbende heeft hier op 31 december 2017 bezwaar tegen gemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar op 16 maart 2018 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van het doen van uitspraak op bezwaar met betrekking tot de weigering van het verzoek. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet beslissen op het bezwaarschrift tegen de weigering van het verzoek.
1.3.
Op 3 oktober 2018 en lopende het beroep bij de Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar met betrekking tot de weigering op het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft vervolgens het beroep niet tijdig beslissen gegrond verklaard en het beroep tegen de bestreden uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard (Rechtbank Amsterdam 20 december 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:9301). Dit oordeel is bevestigd door het Gerechtshof Amsterdam (Gerechtshof Amsterdam 11 juli 2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:2444). De Hoge Raad heeft het daartegen gerichte beroep in cassatie ongegrond verklaard (Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:667).
1.4
Op eveneens 3 oktober 2018 heeft de Heffingsambtenaar het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom afgewezen (de dwangsombeschikking).
1.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de dwangsombeschikking. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. In verband met het hoger beroep is door de griffier een griffierecht geheven van € 128. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Op 9 augustus 2021 is van de zijde van belanghebbende een nader stuk met bijlagen ingekomen.
1.8.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgehad via videoverbinding (Skype) met het gerechtshof Den Haag op 19 augustus 2021. Partijen zijn verschenen, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1
Belanghebbende heeft in [woonplaats] een woning die is gebouwd op een perceel grond dat eigendom is van de erfverpachter, zijnde de gemeente Amsterdam.
2.2.
Op de erfpacht zijn algemene bepalingen voor voortdurende erfpacht van toepassing. De erfpacht duurt voor onbepaalde tijd voort, maar de daarbij horende canon geldt voor een tijdvak van meestal 50 jaar. Op 9 mei 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders (het college) een overstapregeling van voortdurende naar eeuwigdurende erfpacht voor woonbestemmingen 2017 vastgesteld (de overstapregeling). Kern van de overstapregeling is dat de canon niet meer per tijdvak, maar eeuwigdurend wordt vastgesteld en dat de eeuwigdurende canon ook kan worden afgekocht. Erfpachters kunnen er ook voor kiezen om niet over te stappen en te blijven bij het voorheen geldende systeem van voortdurende erfpacht.
2.3.
Erfpachters kunnen bij de overstapregeling kiezen voor verschillende opties. Bij de berekening van de eeuwigdurende canon en de afkoop daarvan vormt de WOZwaarde van de woning op de peildatum naar keuze 1 januari 2014 dan wel 1 januari 2015 de basis. Het betreft dus de WOZ-waarde die is vastgesteld voor het kalenderjaar 2015 dan wel 2016.
2.4.
Het college heeft de overstapregeling vervolgens vanwege het grote maatschappelijke en financiële belang van het erfpachtstelsel voorgelegd aan de gemeenteraad voor instemming. In zijn vergadering van 31 mei 2017 heeft de gemeenteraad ingestemd met de overstapregeling.
2.5.
Belanghebbende heeft in het jaar 2017 verzocht om een WOZ-beschikking van de woning voor het jaar 2015. De motivering van dit verzoek is dat de WOZ-waarde die is vastgesteld voor het kalenderjaar 2015 van belang is bij het berekenen van de afkoopsom op grond van de overstapregeling.
2.6.
De Heffingsambtenaar heeft het verzoek afgewezen. Het door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaar is kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als [belanghebbende] en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank onbevoegd is te beslissen op de uitspraak op bezwaar van 21 november 2018 tegen de dwangsombeschikking, omdat de rechtbank met de uitspraak van 20 december 2018 al op de dwangsombeschikking heeft beslist en het gerechtshof die uitspraak heeft bevestigd. Anders dan de heffingsambtenaar heeft gesteld acht de rechtbank zich wel bevoegd te beslissen over de dwangsom. In de eerder genoemde zaak van de rechtbank lag immers geen voor beroep vatbare beschikking over de dwangsom voor en is de rechtbank ook niet gevraagd om over de dwangsom te beslissen. Omdat ook uit het dictum van die uitspraak geen rechterlijk oordeel over de dwangsom volgt, acht de rechtbank zich bevoegd om hierover alsnog een oordeel te geven.
Wettelijk kader
5. Op grond van artikel 4:17, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is geen dwangsom verschuldigd, indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
Beoordeling van het beroep
6. De mogelijkheid om tegen een dwangsombeschikking beroep bij de belastingrechter in te stellen vloeit voort uit de mogelijkheid om beroep in stellen tegen het onderliggende op de belastingwet gebaseerde besluit3 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/)[3 Zie het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797, Hof].
7. Het onderliggende besluit in deze procedure is de weigering van het verzoek om een waardebeschikking af te geven. Vast staat dat de heffingsambtenaar voor het belastingjaar 2015 al eerder op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wet WOZ een waardebeschikking heeft gegeven aan [belanghebbende] . Die beschikking stond ten tijde van de indiening van het verzoek van 20 augustus 2017 al onherroepelijk vast. In de uitspraak van 11 juli 2019 heeft het gerechtshof Amsterdam al overwogen dat de systematiek van de Wet WOZ slechts voorziet in de afgifte van één waardebeschikking voor een desbetreffend jaar en geoordeeld dat de weigering om voor dat jaar opnieuw een waardebeschikking te verstrekken, geen voor bezwaar vatbare beschikking is als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Hieruit volgt dat de dwangsombeschikking evenmin een voor bezwaar vatbare beschikking is als in dat artikel bedoeld.
8. Als geen bezwaar openstaat tegen een op grond van de belastingwet genomen besluit of een daarmee gelijk te stellen besluit, zoals een dwangsombesluit, en daartegen toch bezwaar wordt gemaakt, moet de heffingsambtenaar op dat bezwaar beslissen. De belastingrechter is wel bevoegd kennis te nemen van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar op een zodanig bezwaar. Bij zijn oordeel over de gegrondheid van een dergelijk beroep moet de belastingrechter beoordelen of inderdaad een besluit is genomen op grond van de belastingwet waartegen geen bezwaar openstaat.4 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/)[4 Gelijk aan voetnoot 3, Hof]Gelet hierop en op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft de heffingsambtenaar de dwangsomclaim van [belanghebbende] terecht niet-ontvankelijk verklaard en het daartegen gerichte bezwaar terecht kennelijk ongegrond verklaard.
Conclusie en slotoverweging
9. Het beroep is ongegrond. [belanghebbende] krijgt dus geen gelijk.
10. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de weigering van het verzoek.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, toekenning van een dwangsom van in totaal € 1.260 en een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het bezwaar tegen de weigering van het verzoek ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Dit betoog faalt. Belanghebbende kan in onderhavige procedure, waarbij slechts de dwangsombeschikking aan de orde is, niet opnieuw de rechtmatigheid van de uitspraak op bezwaar tegen de weigering van het verzoek aan de orde stellen. In de gerechtelijke procedure over de weigering van het verzoek is immers al geoordeeld dat de weigering van het verzoek een niet voor bezwaar vatbare beschikking betreft en dat het daartegen gerichte bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Dit oordeel is bevestigd in hoger beroep en het cassatieberoep van belanghebbende is ongegrond verklaard. Tegen het arrest van de Hoge Raad staat geen rechtsmiddel open. Daarmee staat dus ook voor onderhavige procedure vast dat het bezwaar tegen de weigering van het verzoek terecht kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.
5.2.
In onderhavige zaak is in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de weigering van het verzoek. Het Hof is van oordeel dat de Heffingsambtenaar zich in de dwangsombeschikking terecht op het standpunt heeft gesteld dat op grond van artikel 4:17, lid 6, onderdeel c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen dwangsom verschuldigd is. Echter, het tegen de dwangsombeschikking gerichte bezwaar is ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard en had in plaats daarvan, net als het bezwaar tegen de weigering van het verzoek, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Het Hof overweegt daartoe dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de mogelijkheid om bij de belastingrechter beroep in te stellen tegen een dwangsombeschikking voortvloeit uit de mogelijkheid om beroep tegen het onderliggende besluit in te stellen (Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797). De dwangsombeschikking en het onderliggende besluit, in dit geval de weigering van het verzoek, zijn dus met elkaar verbonden. Nu de weigering van het verzoek niet voor bezwaar vatbaar is, brengt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen met zich dat ook het bezwaar tegen de dwangsombeschikking kennelijk niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Het Hof zal dit alsnog doen met als gevolg dat het hoger beroep gegrond zal worden verklaard.
5.3.
Het Hof merkt ten overvloede op dat ook indien het bezwaar inhoudelijk beoordeeld had moeten worden, dit niet zou hebben geleid tot toekenning van een dwangsom. Immers, uit artikel 4:17, lid 6, onderdeel c, Awb volgt dat geen dwangsom verschuldigd is omdat het bezwaar met betrekking tot de weigering op het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende heeft daartegen ingebracht dat het in die bepaling genoemde woord “kennelijk” in die zin moet worden uitgelegd dat daarmee bedoeld is dat slechts in gevallen waarin geen enkele twijfel kon bestaan over de ontvankelijkheid, zoals volgens belanghebbende het geval is bij een termijnoverschrijding, geen dwangsom verschuldigd is. Belanghebbende betoogt dat zijn geval anders is omdat er in zijn situatie nog argumenten waren om alsnog een nieuwe waardebeschikking toe te kennen. Het Hof is echter van oordeel dat de wetsgeschiedenis geen aanleiding biedt voor een dergelijke restrictieve uitleg van het woord “kennelijk” in artikel 4:17, lid 6, onderdeel c, Awb. Uit de wetgeving vloeit, zo heeft de Hoge Raad geoordeeld, voort dat geen recht bestaat op een tweede waardebeschikking.
Conclusie
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Nu het beroep gegrond zal worden verklaard heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt de proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof past daarbij een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak toe van 0,25 omdat deze procedure slechts de dwangsombeschikking betreft en het hoger beroep uitsluitend vanwege een formele vergissing van de Heffingsambtenaar gegrond is verklaard. Het Hof stelt de proceskostenvergoeding vast op € 600,25. Dit bedrag bestaat uit € 66,25 voor de bezwaarfase (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265 en wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,25) en € 534 voor beroep en hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,25).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 46, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 128 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 600,25; en
- bepaalt dat de Inspecteur aan belanghebbende het voor de Rechtbank en het Hof betaalde griffierecht van € 174 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.E. Kiers, H.A.J. Kroon en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 30 september 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.