ECLI:NL:GHAMS:2021:3096

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
K21/230105
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beklag ter zake van niet-vervolging van valsheid in geschrift, verduistering en witwassen

Op 19 oktober 2021 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin klaagsters, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. A.E. van der Wal, een beklag indienen tegen de beslissing van het openbaar ministerie om niet over te gaan tot vervolging voor valsheid in geschrift, verduistering en witwassen. De klaagsters stellen dat er mondelinge afspraken zijn gemaakt tussen [klager 1] en [klager 2] over de ontwikkeling van hotel [hotel], waarbij [klager 2] kapitaal zou inbrengen en [klager 1] de projectmanagement zou verzorgen in ruil voor 10% van de aandelen in [groep 1]. Klaagsters hebben aangifte gedaan van valsheid in geschrift en stellen dat de overeenkomst van opdracht en de facturen van [BV 1] valselijk zijn opgemaakt. Beklaagden, bijgestaan door hun advocaten mr. J.G. Geertsma, C.B. Schutte en R. van den Berg, hebben de stellingen van klaagsters betwist en stellen dat er geen valse documenten zijn en dat alles fiscaal verantwoord is. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat beklaagden zich schuldig hebben gemaakt aan de feiten waarop de aangifte ziet. Het hof heeft vastgesteld dat de uitleg van beklaagden over de gemaakte afspraken niet onwaarschijnlijk is en dat er geen goede redenen zijn om strafrechtelijke vervolging te gelasten. Het beklag is daarom ongegrond verklaard en het hof heeft het beklag afgewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
beklagkamer
rekestnummer K21/230105
Beschikking op het beklag van:
[klaagsters (bedrijf)],
klaagsters,
domicilie kiezende op het kantooradres van de gemachtigde:
mr. A.E. van der Wal, advocaat te Amsterdam.

1.Het beklag

Voor het verloop van de procedure en het verhandelde in raadkamer verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van 30 juni 2021.

2.Het verdere verloop van de procedure

Het hof heeft naast de in de tussenbeschikking genoemde stukken kennisgenomen van de e-mails (met bijlagen) gedateerd 30 september 2021 en 5 oktober 2021 van de advocaat van beklaagden, mr. J.G. Geertsma, advocaat te Amsterdam.
Het hof heeft beklaagden in de gelegenheid gesteld op 7 oktober 2021 te worden gehoord. Beklaagden zijn, bijgestaan door mrs. J.G. Geertsma, C.B. Schutte en R. van den Berg, allen advocaat te Amsterdam, in raadkamer verschenen, gehoord en hebben het hof verzocht de klacht af te wijzen. Mr. Geertsma voornoemd heeft het woord gevoerd overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnotities.
De advocaat-generaal is bij de behandelingen in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft deze geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.

3.De beoordeling van het beklag

Uit het dossier en het verhandelde in raadkamer komt het volgende naar voren
Standpunt klaagsters
In de aangifte en het klaagschrift is gesteld dat [klager 1] en [klager 2] in de loop van 2015 mondelinge afspraken hebben gemaakt over de ontwikkeling van hotel [hotel] . Daarbij was het uitgangspunt dat [klager 2] een groot deel van de benodigde gelden zou investeren (inbreng kapitaal) en dat [klager 1] - al dan niet via zijn B.V.’s - de ontwikkeling, bouw en inrichting van het hotel zou begeleiden (het projectmanagement) in ruil voor 10% van de aandelen in [groep 1] .
Een en ander is gestructureerd in de [groep 1] groep, waarin [groep 1] de rol had van investeringsmaatschappij en de onderliggende [vennootschappen] de dochtermaatschappijen waren waarin de investering werd gerealiseerd.
Sinds 2019 worden diverse civiele procedures tussen partijen gevoerd.
Op 25 mei 2020 hebben klaagsters aangifte gedaan van valsheid in geschrift, verduistering en witwassen. Volgens klaagsters zijn zowel de overeenkomst van opdracht van 18 december 2018 tussen [klaagsters (bedrijf)] B.V. (hierna: [klaagsters (bedrijf)] ) en [BV 1] B.V. (hierna: [BV 1] ) alsmede de facturen van [BV 1] aan [klaagsters (bedrijf)] valselijk opgemaakt.
Daartoe is aangevoerd dat er geen reden was om [BV 1] in te schakelen nu de werkzaamheden die [BV 1] volgens de overeenkomst zou verrichten al door andere partijen werden verricht en voorts dat de facturen geen enkele specificatie voor wat betreft het uitgevoerde werk bevatten en evenmin van de personen die dat werk hebben uitgevoerd. [BV 1] heeft in totaal € 1.439.900,00 aan [klaagsters (bedrijf)] gefactureerd welk bedrag [klaagsters (bedrijf)] heeft overgemaakt aan [BV 1] .
Klaagsters hebben op de volgende inhoud van de overeenkomst van 18 december 2018 gewezen. [BV 1] verricht sinds oktober 2017 in opdracht van [klaagsters (bedrijf)] werkzaamheden, waaronder begeleiding van het ontwerp van het gebouw, de inrichting, de uitingen en de bedrijfsmiddelen conform het merk [merk] , begeleiding en toezicht bij de bouw van het hotel, het ontwerpen van een passende marketingstrategie en het uitvoeren daarvan. [BV 1] ontvangt van [klaagsters (bedrijf)] per kalendermaand over een periode van 15 maanden een vaste vergoeding voor de te verrichten werkzaamheden van € 100.000,00 exclusief BTW. Van deze vergoeding wordt € 75.000,00 aangemerkt als vergoeding voor de uitvoering van de werkzaamheden die samenhangen met de bouw van het hotel. De resterende € 25.000,00 dient als vergoeding voor marketingwerkzaam-heden. De vergoeding wordt maandelijks gefactureerd.
Met betrekking tot de facturen hebben klaagsters het volgende opgemerkt. Er bestaan 10 facturen van [BV 1] aan [klaagsters (bedrijf)] . Er is niet maandelijks gefactureerd. Over de maanden oktober 2017 tot en met februari 2018 zijn geen facturen verstuurd. Op 31 maart 2018 zijn de eerste twee facturen (nummers 001 en 003) verstuurd. Deels zijn er andere bedragen gefactureerd dan overeengekomen.
Standpunt beklaagden
Beklaagden zijn het eens met de stelling van klaagsters dat [klager 1] en [klager 2] in de loop van 2015 mondelinge afspraken hebben gemaakt over de ontwikkeling van hotel [hotel] waarbij [klager 2] het benodigde kapitaal zou inbrengen en [klager 1] - al dan niet via zijn B.V.’s - de ontwikkeling, bouw en inrichting van het hotel zou begeleiden. Beklaagden kunnen zich evenwel in het geheel niet vinden in de stelling dat [klager 1] voor dit projectmanagement gehonoreerd zou worden met 10% van de aandelen in [groep 1] . Het recht van [klager 1] op 10% van de aandelen in [groep 1] staat los van de vergoeding van de kosten voor werkzaamheden die door de groep [klager 1] zijn uitgevoerd voor de ontwikkeling, bouw, projectbegeleiding en inrichting van het hotel. Volgens beklaagden probeert [klager 2] in werkelijkheid onder zijn betalingsverplichting uit te komen.
Vanaf oktober 2017 werden projectwerkzaamheden - in de plaats van via [BV 2] -vanuit [BV 1] verricht, zodat de vergoedingen niet in [BV 2] zouden vallen. [BV 2] had in de aanloopperiode van maart 2015-oktober 2017 € 106.628,00 aan projectkosten in rekening gebracht aan [groep 1] . Voor [BV 1] is ten behoeve van de bouwfase, lopend van oktober 2017 tot voorjaar 2019, een marktconforme lumpsumvergoeding van € 1.500.000,00 in de overeenkomst van opdracht opgenomen. Dit was overeenkomstig de afspraken tussen [klager 1] en [klager 2] dat [klager 1] via zijn vennootschappen op zakelijke voorwaarden het projectmanagement zou (doen) uitvoeren.
Op 10 april 2018 heeft de Ondernemingskamer van dit hof een tijdelijk bestuurder in de [groep 2] -groep benoemd. Uit diens schriftelijke verklaring komt naar voren dat hij als bestuurder destijds heeft bevestigd dat alle activiteiten van het managementteam ten behoeve van [groep 1] via [BV 1] moesten lopen, teneinde ervoor te zorgen dat alle kosten en inkomsten inzake hotel [hotel] los zouden staan van [groep 2] . De werkzaamheden die het [groep 2] -managementteam voor hotel [hotel] verrichtte zijn via [BV 1] gestructureerd.
Beklaagden hebben verwezen naar de Conclusie van Antwoord, tevens Eis in Reconventie, in de civiele procedure waarin uiteen is gezet welke werkzaamheden er zijn uitgevoerd en waarom [BV 1] dit heeft gefactureerd. Er bestaan geen valse documenten en alles is fiscaal verantwoord, aldus beklaagden.
Tijdens de behandeling in raadkamer hebben beklaagden verklaard dat de datum van ondertekening van de overeenkomst van opdracht te maken had met de dynamiek van die tijd; er moest een zakelijke uitvoering komen, er speelde pensioenproblematiek rond [naam] en [klager 1] was ziek in die periode.
Met betrekking tot de wijze van factureren hebben zij verklaard dat er werd voorgefinancierd door [BV 2] . In verband met de bevestiging van de tijdelijk benoemde bestuurder dat de activiteiten van [groep 2] voor [groep 1] door een andere eigen vennootschap moesten worden uitgevoerd is met diverse facturen de achterstand in facturering ingehaald. Er is sprake van een ‘voorschot’ op de factuur, omdat de overeenkomst nog niet was geformaliseerd.
Beoordeling openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft de zaak geseponeerd omdat, wat er ook zij van de mogelijke bewijsbaarheid van enig strafbaar feit, politie en justitie te maken hebben met beperkte opsporings- en vervolgingscapaciteit en daarnaast geldt dat deze zaak in de kern een zakelijk geschil betreft tussen klaagsters en beklaagden waarin ook civiele procedures worden gevoerd.
Klaagsters kunnen zich niet verenigen met deze beslissing en hebben onderhavig klaagschrift ingediend.
Beoordelingskader
Het hof heeft te beoordelen of de strafrechter die over deze zaak zou moeten oordelen – al dan niet na nader onderzoek – zou kunnen komen tot een veroordeling voor enig strafbaar feit. Daarnaast moet het hof beoordelen of er, gelet op alle omstandigheden, voldoende belang is bij het alsnog instellen van strafrechtelijke vervolging. Indien het antwoord op beide vragen bevestigend luidt, zal een bevel tot vervolging worden gegeven.
De overwegingen van het hof
Het hof constateert allereerst dat partijen in deze zaak een geschil hebben over de interpretatie van de afspraak dat [klager 1] , al dan niet via zijn B.V.’s, het projectmanagement ten behoeve van hotel [hotel] zou begeleiden in ruil voor 10% van de aandelen in [groep 1] .
Volgens klaagsters was de vergoeding voor de werkzaamheden inbegrepen in dat aandelenbelang van 10%, volgens beklaagden mochten daarnaast voor de werkzaamheden marktconforme beloningen in rekening gebracht worden.
Het hof moet beoordelen of beklaagden door de afspraak aldus uit te leggen en daar ook naar te handelen strafbare feiten hebben gepleegd. Dat zal alleen het geval zijn als de uitleg van beklaagden van de bovenbedoelde afspraak zo onwaarschijnlijk is dat haar handelen grond kan opleveren voor een strafrechtelijke veroordeling. Op grond van de inhoud van de stukken en het verhandelde in raadkamer zijn daar geen aanwijzingen voor. Daarbij is van belang dat de door de Ondernemingskamer tijdelijk benoemde bestuurder van de uitleg en het handelen van beklaagden op de hoogte was, daarop toezag en daarmee instemde.
Dit leidt tot de conclusie dat er geen, in elk geval onvoldoende, aanwijzingen zijn dat beklaagden zich schuldig hebben gemaakt aan de feiten waarop de aangifte ziet.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat er geen goede redenen zijn om in deze zaak een strafrechtelijke vervolging te gelasten. Het beklag is mitsdien ongegrond.
Het hof zal daarom als volgt beslissen.

4.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
19 oktober 2021 door mrs. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, P.C. Römer en M. van der Horst, raadsheren, in tegenwoordigheid van J.K. Krijnen, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.