ECLI:NL:GHAMS:2021:3094

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
200.292.174/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil en schorsing van executie van ontruimingsvonnis in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep van Oud-Zuid Vastgoed 3 B.V. tegen [X] en [Y] betreffende een huurgeschil. Oud-Zuid had in eerste aanleg een vordering tot schorsing van de executie van een ontruimingsvonnis ingesteld. De voorzieningenrechter had deze vordering toegewezen, maar Oud-Zuid ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Het hof oordeelde dat de vorderingen van Oud-Zuid in het kort geding niet konden worden toegewezen, omdat de bodemrechter in een eerdere procedure al had geoordeeld over dezelfde vorderingen. Het hof benadrukte dat het in strijd met de goede procesorde zou zijn om in kort geding anders te oordelen dan in de bodemzaak, waar dezelfde feiten en omstandigheden aan de orde waren. Het hof vernietigde het bestreden vonnis en wees de vorderingen van [geïntimeerden] af, waarbij het hof de kosten van het geding voor beide instanties aan [geïntimeerden] oplegde. De uitspraak benadrukt het belang van de afstemmingsregel in kort gedingprocedures en de noodzaak om consistent te oordelen over gelijkluidende vorderingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.292.174/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/696408/KG ZA 21-63
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 september 2021
inzake
OUD-ZUID VASTGOED 3 B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. S.J. Kloosterman te Amsterdam,
tegen

1.[X] ,

wonend te [plaats A] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. W.F. Schovers te Prinsenbeek,
en
2.
[Y] ,
wonend te [plaats A] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Oud-Zuid, [X] en [Y] genoemd.
[X] en [Y] gezamenlijk worden [geïntimeerden] genoemd.
Oud- Zuid is bij dagvaarding van 22 maart 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2021, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en Oud-Zuid als gedaagde. De appeldagvaarding bevat de grieven. Op de eerst dienende dag heeft Oud-Zuid op de rol geconcludeerd overeenkomstig die dagvaarding en de daaraan gehechte producties in het geding gebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 31 augustus 2021. Ter zitting hebben namens partijen hun hiervoor genoemde advocaten het woord gevoerd. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. Beide partijen hebben bij deze gelegenheid nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Oud-Zuid heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerden] integraal zal afwijzen, met hun veroordeling in de kosten van het geding in beide instanties, inclusief de nakosten en met rente. In het incidentele appel heeft Oud-Zuid geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [X] in de kosten daarvan, inclusief de nakosten en met rente.
[X] heeft in het principale appel geconcludeerd tot afwijzing daarvan en in het incidentele appel tot vernietiging van het bestreden vonnis, voor zover daarbij de vorderingen met betrekking tot de periode tot het eindarrest in de hoofdzaak zijn afgewezen, met beslissing over de proceskosten.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met grief I komt Oud-Zuid op tegen de formulering van een van die feiten. Het hof zal met dit bezwaar in het navolgende rekening houden. Voor het overige zijn de opgesomde feiten in hoger beroep niet in geschil en dienen die derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover in hoger beroep nog van belang en waar nodig aangevuld met andere onomstreden feiten, zijn die feiten de volgende.
a. [X] heeft ruim dertig jaar geleden van een rechtsvoorganger van Oud-Zuid een woning gehuurd aan de [adres] te [plaats B] . Zij woonde daar met haar zoon [Y] .
b. Tussen partijen zijn de volgende vonnissen en arresten gewezen:
1) tussenvonnis van 19 maart 2019 en eindvonnis van 10 maart 2020 (hersteld op 21 april 2020) van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, zaaknummer 7104342 CV EXPL 18-16727, inhoudend de ontbinding van de hiervoor bedoelde huurovereenkomst en veroordeling van [geïntimeerden] tot ontruiming (hierna ook te noemen: het ontruimingsvonnis);
2) vonnis van 7 september 2020 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, zaaknummer C/13/688690 / KG ZA 20-743 (het eerste executiegeschil);
3) vonnis van 11 september 2020 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, zaaknummer C/13/689695 / KG ZA 20-816 (het tweede executiegeschil);
4) tussenarrest van 24 november 2020 van dit hof in de zaak met nummer 200.279.102/01, het hoger beroep tegen het ontruimingsvonnis (schorsingsincident op grond van artikel 351 Rv);
5) arrest van 24 november 2020 van dit hof in de zaak met nummer 200.283.337/01 SKG (hoger beroep in het eerste executiegeschil);
6) vonnis van 26 januari 2021 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, zaaknummer C/13/694914 / KG ZA 20-1157 (het derde executiegeschil).
c. Bij laatstgenoemd vonnis heeft de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van het vonnis van 10 maart 2020 voor zover het de ontruiming betreft, geschorst tot 10 maart 2021.
d. Op 19 januari 2021 hebben [geïntimeerden] in het hoger beroep tegen het ontruimingsvonnis weer incidentele vorderingen ingesteld. Het hof heeft te kennen gegeven niet voor 10 maart 2021 op die vorderingen te kunnen beslissen.
e. Op 29 januari 2021 hebben [geïntimeerden] de inleidende dagvaarding in de onderhavige kortgedingprocedure laten uitbrengen (het vierde executiegeschil). Op 1 maart 2021 is het bestreden vonnis gewezen.
f. Rond dezelfde tijd hebben [geïntimeerden] hun intrek genomen in een woning in [plaats A] , met achterlating in de gehuurde woning van een deel van hun inventaris.
g. Op 30 maart 2021 heeft het hof in het hoger beroep tegen het ontruimingsvonnis een tweede tussenarrest gewezen. Daarbij is het verzoek van [geïntimeerden] tot het openstellen van cassatieberoep tegen het onder b.4. genoemde tussenarrest afgewezen.
h. Op 3 augustus 2021 heeft het hof in het hoger beroep tegen het ontruimingsvonnis een derde tussenarrest gewezen. Daarbij is de onder d. genoemde incidentele vordering van [geïntimeerden] afgewezen.
i. Op 18 augustus 2021 is de woning door de deurwaarder ontruimd.

3.Beoordeling

De procedure in eerste aanleg
3.1
[geïntimeerden] hebben bij de inleidende dagvaarding, voor zover in hoger beroep nog van belang, gevorderd:
I. aan de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de kantonrechter van 10 maart 2020 de voorwaarde tot zekerheidstelling van de huurrechten van [geïntimeerden] te verbinden in de vorm van een verbod aan Oud-Zuid, op straffe van verbeurte van een dwangsom, om in de periode tot en met vier weken na het te wijzen arrest in het hoger beroep tegen het ontruimingsvonnis, althans in de periode die loopt tot en met de dag van het arrest in het door [geïntimeerden] op 19 januari 2021 opgeworpen incident in die zaak, over te gaan tot verhuur van de woning aan de [adres] te [plaats B] aan een derde en tevens Oud-Zuid op straffe van verbeurte van een dwangsom te gebieden om bij verkoop van de woning een op gelijke wijze geformuleerd verhuurverbod in de vorm van een doorlopend kettingbeding te bedingen van en op te leggen aan haar rechtsopvolger;
en
II. Oud-Zuid voor de duur van het opgelegde verhuurverbod, althans zolang niet door het hof is beslist op het tussen partijen lopende hoger beroep in de hoofdzaak, althans hangende het door [geïntimeerden] op 19 januari 2021 bij het hof opgeworpen incident, te verbieden over te gaan tot ontruiming van de inventaris van [geïntimeerden] uit de woning, een en ander op straffe van een dwangsom.
3.2
[geïntimeerden] hebben aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat het hoger beroep tegen het ontruimingsvonnis in feite zinloos is als Oud-Zuid in de tussentijd de woning aan een ander kan verhuren. Als [geïntimeerden] in hoger beroep in het gelijk worden gesteld, zullen zij in dat geval immers niet kunnen terugkeren in de woning. [geïntimeerden] zijn bereid de huur te blijven betalen totdat het hof in hoger beroep in de hoofdzaak heeft beslist. Zij beroepen zich op artikel 235 Rv en stellen voorts dat Oud-Zuid onrechtmatig handelt door de weigering de woning voor hen beschikbaar te houden als zij de huur doorbetalen tijdens het hoger beroep, aangezien de gestelde overlast door hun vertrek uit de woning in ieder geval tot een einde komt. Oud-Zuid heeft de vorderingen weersproken.
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de vorderingen van [geïntimeerden] zijn te beschouwen als vorderingen tot (gedeeltelijke) schorsing van de executie van het ontruimingsvonnis. De voorzieningenrechter heeft daarom (wederom) de belangen van partijen afgewogen op de voet van het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026). Zij is tot de slotsom gekomen dat zolang [geïntimeerden] de huur blijven betalen, het belang van [geïntimeerden] om na een eventuele vernietiging van het ontruimingsvonnis te kunnen terugkeren naar de woning, zwaarder weegt dan het belang van Oud-Zuid om nu al de vrije beschikking over de woning te krijgen.
De procedure in hoger beroep
3.4
Oud-Zuid heeft tegen het bestreden vonnis acht grieven aangevoerd, die tezamen in volle omvang de vraag aan de orde stellen of het gerechtvaardigd is dat het haar tot de beslissing van het hof in het incident in de bodemzaak is verboden de woning te ontruimen of aan een ander te verhuren. In (voorwaardelijk) incidenteel appel heeft [X] betoogd dat haar vorderingen hadden moeten worden toegewezen over de volledige periode tot het eindarrest in het hoger beroep tegen het ontruimingsvonnis (hierna ook: de bodemzaak). Ter zitting heeft [X] haar vordering met betrekking tot de ontruiming van de woning ingetrokken.
3.5
Omdat het incidentele appel het verst strekt, ziet het hof aanleiding dat eerst te behandelen.
In het incidentele appel
3.6
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft Oud-Zuid aangevoerd dat het hof in de bodemzaak inmiddels een oordeel heeft gegeven over de in die procedure ingestelde vorderingen tot schorsing, die gelijkluidend zijn aan die welke in dit hoger beroep nog aan de orde zijn. Oud-Zuid verbindt daaraan de conclusie dat die vorderingen op grond van de afstemmingsregel in dit kort geding eveneens moeten worden afgewezen. [X] heeft daartegen ingebracht dat de proceshouding van Oud-Zuid in de bodemzaak (kort gezegd: het tijdrekken en haar verzet tegen het verzoek tussentijds cassatieberoep open te stellen) rechtvaardigt dat in dit geval een uitzondering op de afstemmingsregel wordt aangenomen.
3.7
De zogenoemde afstemmingsregel houdt in dat de kortgedingrechter die moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening, nadat de bodemrechter in de bodemzaak al een vonnis heeft gewezen, zijn beslissing in beginsel moet afstemmen op dat vonnis in de bodemzaak. Onder omstandigheden kan er reden zijn voor een uitzondering, bijvoorbeeld als er een zodanige wijziging van omstandigheden heeft plaatsgehad dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter, als hij daarvan op de hoogte was geweest, een andere beslissing zou hebben genomen.
3.8
Het hof moet vaststellen dat de vorderingen die in dit hoger beroep nog aan de orde zijn, inderdaad gelijkluidend zijn aan de incidentele vorderingen die [geïntimeerden] op 19 januari 2021 in de bodemzaak hebben ingesteld en die in het op 3 augustus 2021 uitgesproken arrest reeds door het hof zijn beoordeeld en zijn afgewezen. De vorderingen in bodemzaak en kort geding zijn nagenoeg gelijktijdig ingesteld en [geïntimeerden] hebben dan ook dezelfde feiten ten grondslag gelegd aan de incidentele vorderingen als aan de vorderingen in dit kort geding. [X] heeft zich in dit hoger beroep ook niet beroepen op een wijziging van omstandigheden sinds het instellen van de incidentele vorderingen of de beslissing van het hof daarover.
3.9
In het midden kan blijven of de afstemmingsregel ook van toepassing is als de desbetreffende beslissing van de bodemrechter is genomen in een incident, zoals hier het geval is. Ook als de afstemmingsregel in deze situatie niet zou gelden, is immers niet aanvaardbaar dat het hof, met een tussenpoos van enige weken oordelend over precies dezelfde vorderingen gebaseerd op precies dezelfde gronden, twee verschillende uitspraken zou doen. Het twee maal beoordelen van dezelfde vorderingen is niet alleen in strijd met de goede procesorde, maar ook met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
3.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het incidentele hoger beroep geen succes heeft.
In het principale appel
3.11
[X] heeft aangevoerd dat Oud-Zuid geen belang heeft bij haar hoger beroep, omdat de periode waarvoor de voorzieningenrechter twee verboden en een gebod heeft uitgesproken, reeds is verstreken. Dit argument gaat niet op. Reeds de omstandigheid dat Oud-Zuid in eerste aanleg in de gedingkosten is veroordeeld, geeft haar een voldoende belang bij haar hoger beroep.
3.12
De voorzieningenrechter heeft de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis (partieel) geschorst totdat het hof zou hebben beslist op de vorderingen tot (partiële) schorsing van de tenuitvoerlegging gedurende het hoger beroep. Nu het hof in de bodemzaak de vorderingen tot partiële schorsing gedurende het hoger beroep heeft afgewezen, moet de conclusie zijn dat voor de schorsing van de tenuitvoerlegging in afwachting van die beslissing geen goede grond bestond. Dit betekent dat het principale appel slaagt, dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerden] die door de voorzieningenrechter zijn toegewezen, alsnog moeten worden afgewezen.
Slotsom en kosten
3.13
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerden] zijn toegewezen en Oud-Zuid in de kosten is veroordeeld. Die vorderingen worden alsnog afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij worden [geïntimeerden] veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerden] zijn toegewezen voor de periode tot het eindarrest van het hof in de zaak met nummer 200.279.102/01 en Oud-Zuid in de kosten van het geding is veroordeeld;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst die vorderingen af;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in eerste aanleg en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van Oud-Zuid gevallen, op € 667,= aan verschotten en € 1.016,= voor salaris;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in principaal appel, tot op heden aan de zijde van Oud-Zuid begroot op € 857,81 aan verschotten en € 2.228,= voor salaris en € 163,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [X] in de kosten van het geding in incidenteel appel en begroot die kosten, voor zover tot heden gevallen op € 1.114,= voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Hinskens - van Neck, J.C.W. Rang en R.J.Q. Klomp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 september 2021.