Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
[appellante sub 2] ,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
€ 19.000,= en op termijn (0 tot 5 jaar) voor nog eens ruim € 8.000,=. In het rapport staat vermeld dat de “direct kosten”, kosten die direct moeten worden gemaakt ter voorkoming van verdere schade of vervolgschade, zien op de onderdelen:
3.Beoordeling
1, 3, 4 en 6bestrijden [appellanten] vanuit verschillende invalshoeken het hiervoor weergegeven oordeel van de kantonrechter, de daarop gebaseerde vaststelling door de kantonrechter van de huurachterstand per 2 april 2019 van
€ 27.890,20 en de overweging dat [appellanten] gedurende lange tijd geen huur hebben betaald.
afspraak [X]uitsluitend een bedrag van € 200,= per maand vanaf juni 2017 vermeld.
.
grieven 8 en 12bestrijden de oordelen van de kantonrechter over het door [appellanten] gedane beroep op opschorting. Volgens [appellanten] heeft de kantonrechter te onrechte geoordeeld dat (i) het gedeelte van de huurpenningen dat de huurder mag opschorten afhangt van de ernst van de gebreken, waarbij het dan gaat om in welke mate het huurgenot door het bestaan van de niet verholpen gebreken wordt verminderd en (ii) dat opschorting gedurende lange tijd van de volledige huurbetaling buitenproportioneel is en volstrekt niet voldoet aan genoemde maatstaf, zeker nu [appellanten] al die tijd zijn blijven profiteren van een misschien aan de buitenkant wat verwaarloosd ogende woning, waarvoor zij betrekkelijk kort daarvoor (in 2013) kennelijk nog graag bereid waren een maandelijkse huur van € 1.800,= te betalen. Met g
rief 7voeren [appellanten] in dit verband nog aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het rapport 2017 met name gebreken aan de buitenkant van het gehuurde heeft vastgesteld.
Grief 13houdt – kort gezegd – in dat de kantonrechter ten onrechte: (i) [appellanten] heeft veroordeeld tot betaling van een huurachterstand van € 27.890,= en (ii) heeft geoordeeld dat [appellanten] tekort zijn geschoten in de nakoming van hun betalingsverplichting uit de huurovereenkomst en op grond daarvan de huurovereenkomst heeft ontbonden.
(€ 1.130,=), keuken toilet en badkamer (€ 880,=) en de verwarming en warm water
(€ 430,=)) voor een bedrag van € 2.440,= zien op de binnenkant van het gehuurde, terwijl de totale directe kosten ruim € 19.000,= bedragen. Dit betekent dat grief 7 faalt.
9, 10 en 11betogen [appellanten] , samengevat, dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat uit het rapport 2019 blijkt dat de herstelwerkzaamheden aan het gehuurde eind maart 2019 naar behoren waren verholpen, daarmee de in 2017 geconstateerde gebreken aan de woning zijn opgelost en daaraan de gevolgtrekking heeft verbonden dat RER op grond van het kortgedingvonnis 2018 geen dwangsommen heeft verbeurd.
Directkosten” genoemde werkzaamheden. Dat het om deze onderdelen gaat heeft RER niet betwist.
grief 14hebben [appellanten] betoogd dat zij niet gebonden zijn aan de algemene bepalingen. Daartoe hebben zij aangevoerd dat aan hen geen exemplaar van de algemene bepalingen is verstrekt voor of bij het sluiten van de huurovereenkomst, zodat deze vernietigbaar zijn en geen grondslag kunnen bieden voor de vorderingen van RER tot betaling van de contractuele rente van 1% per maand en de contractuele boete van € 25,= per dag. Voor zover de algemene voorwaarden wel van toepassing zouden zijn, moeten de boetebedingen vanwege hun onredelijk bezwarend karakter buiten toepassing blijven, aldus nog steeds [appellanten]
€ 3.600,= wordt afgewezen. RER heeft gesteld dat zij de waarborgsom heeft gebruikt voor reparatie van het gehuurde na het eindigen van de huurovereenkomst en zich beroepen op verrekening van de waarborgsom met de reparatiekosten. Het beroep op verrekening slaagt. [appellanten] hebben in hun akte van 23 juni 2020 onvoldoende weersproken dat zij de woning in de toestand hebben achtergelaten als omschreven door RER in de memorie van antwoord.
grief 15, die geen zelfstandige betekenis heeft, voor zover deze voortbouwt op de grieven 9, 10, 11 en 14, maar de overige grieven niet. De bestreden vonnissen zullen worden vernietigd, maar slechts wat betreft de veroordeling tot betaling aan RER van de contractuele boete van € 25,= per dag vanaf 1 juni 2017 die is gematigd en gemaximeerd op € 5.000,=, de vermeerdering van de verschuldigde maandhuren met de contractuele rente van 1% per maand en de verklaring voor recht dat RER geen dwangsommen heeft verbeurd op grond van het kortgedingvonnis 2018. Voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd. Dit betekent ook dat de overige vorderingen die [appellanten] voor het eerst in hoger beroep hebben ingesteld, zullen worden afgewezen. [appellanten] hebben overigens geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven leiden, zodat hun bewijsaanbod niet wordt gehonoreerd.
4.Beslissing
€ 25.000,=;