In deze jeugdzaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een verdachte, geboren in 2004, die beschuldigd werd van poging tot doodslag door met een machete op het hoofd van een slachtoffer te slaan. De feiten vonden plaats in de context van de drillrapscene. De advocaat-generaal had een jeugddetentie van achttien maanden en een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel geëist. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met enkele aanvullingen en verbeteringen van de gronden. De strafmotivering werd aangevuld met een conclusie over de toerekenbaarheid van het feit. Het hof schrapte twee bewijsmiddelen uit het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, op basis van adviezen van deskundigen.
Daarnaast werd er een vordering van de benadeelde partij, de vader van het slachtoffer, behandeld. Deze vordering tot schadevergoeding van € 25.000,00 werd in eerste aanleg toegewezen tot € 1.500,00. In hoger beroep vorderde de benadeelde partij € 10.000,00, maar het hof oordeelde dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat niet voldoende geestelijk letsel kon worden vastgesteld. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en bevestigde het vonnis voor het overige.