ECLI:NL:GHAMS:2021:3079

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2021
Publicatiedatum
15 oktober 2021
Zaaknummer
23-000965-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak betreffende poging tot doodslag met machete in drillrapscene

In deze jeugdzaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een verdachte, geboren in 2004, die beschuldigd werd van poging tot doodslag door met een machete op het hoofd van een slachtoffer te slaan. De feiten vonden plaats in de context van de drillrapscene. De advocaat-generaal had een jeugddetentie van achttien maanden en een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel geëist. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met enkele aanvullingen en verbeteringen van de gronden. De strafmotivering werd aangevuld met een conclusie over de toerekenbaarheid van het feit. Het hof schrapte twee bewijsmiddelen uit het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, op basis van adviezen van deskundigen.

Daarnaast werd er een vordering van de benadeelde partij, de vader van het slachtoffer, behandeld. Deze vordering tot schadevergoeding van € 25.000,00 werd in eerste aanleg toegewezen tot € 1.500,00. In hoger beroep vorderde de benadeelde partij € 10.000,00, maar het hof oordeelde dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat niet voldoende geestelijk letsel kon worden vastgesteld. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en bevestigde het vonnis voor het overige.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000965-21
datum uitspraak: 7 oktober 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-143314-20 en 13-266851-18 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2004,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
23 september 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wegens medeplegen van poging tot moord zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van achttien maanden en dat aan hem een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel zal worden opgelegd.

Vonnis waarvan beroep

De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot wezenlijk andere overwegingen en beslissingen ten aanzien van het bewijs en de straf- en maatregeloplegging dan die van de rechtbank. Het hof verenigt zich derhalve met het vonnis waarvan beroep en zal dit bevestigen, behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] (vader van het slachtoffer) en de daarbij horende schadevergoedingsmaatregel (in zoverre zal het vonnis worden vernietigd) en met dien verstande dat het hof:
  • twee door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen schrapt;
  • de strafmotivering aanvult met een conclusie ten aanzien van de toerekenbaarheid van het bewezenverklaarde feit;
  • beslist op een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan voorwaardelijk verzoek tot het doen uitvoeren van een onderzoek naar de mogelijkheid van een voorwaardelijke PIJ-maatregel.

Schrapping van twee bewijsmiddelen

Het hof schrapt de volgende bewijsmiddelen uit de bijlage bij het vonnis van 31 maart 2021:
 een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2020109753 van 25 augustus 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], doorgenummerde pag. A268-A284 (
pagina 32-33 van het vonnis);
 een proces-verbaal van bevindingen met nummer 13506058 van 25 augustus 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1], doorgenummerde pag. A285-A307 (
pagina 33-34 van het vonnis).

Aanvulling van de strafmotivering

Het hof is van oordeel dat het bewezenverklaarde feit de verdachte – in navolging van de adviezen van de psychiater en de psycholoog – verminderd dient te worden toegerekend.
Ter terechtzitting in hoger beroep gedaan voorwaardelijk verzoek tot nader onderzoek naar de mogelijkheid van een voorwaardelijke PIJ-maatregel
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht –wanneer het hof tot een bewezenverklaring zou komen – het onderzoek ter terechtzitting te heropenen, teneinde nader onderzoek te doen naar de mogelijkheid van een voorwaardelijke PIJ-maatregel. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat de jeugdreclassering en Raad voor de Kinderbescherming telkens hebben geadviseerd een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen, waardoor ook geen onderzoek is gedaan naar andere mogelijkheden, zoals plaatsing bij de vader van de verdachte binnen strakke voorwaardelijke kaders. Daarbij moet volgens de raadsvrouw in aanmerking worden genomen dat het tot aan de aanhouding van de verdachte wel goed ging met de hulpverlening.
De advocaat-generaal verzet zich tegen toewijzing van dit verzoek, omdat het hof reeds voldoende is voorgelicht op grond van de voorhanden zijnde rapportages.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Het hof komt, in navolging van de rechtbank tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, zodat aan de door de verdediging gestelde voorwaarde bij het verzoek is voldaan. Anders dan de verdediging, ziet het hof evenwel geen noodzaak tot het doen rapporteren over de mogelijkheid van een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit het dubbelrapport van 9 november 2020 volgt dat zowel de psychiater als de psycholoog de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel noodzakelijk achten en een voorwaardelijke PIJ niet meer als mogelijk alternatief zien. De psychiater schat in dat noodzakelijke behandeling op dit moment niet meer op een andere manier is te organiseren en dat er geen alternatief meer voorhanden is om het gedrag van de verdachte te beïnvloeden. Een behandeling in het kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel wordt uitdrukkelijk niet geadviseerd, omdat dit niet als een voldoende stevige stok achter de deur wordt gezien en de verdachte een langdurige, intensieve behandeling nodig heeft, waarbij deze behandeling bij voorkeur residentieel dient te starten. De psycholoog heeft, gezien de omstandigheid dat het van januari 2020 tot aan de aanhouding eind mei 2020 beter leek te gaan met de verdachte en zijn hulpverlening, een voorwaardelijk kader overwogen, maar kwam alles overziend tot het oordeel dat een onvoorwaardelijk PIJ-maatregel noodzakelijk is, onder meer omdat een langdurige residentiële behandeling nodig is om de problematiek succesvol te kunnen behandelen.
Bovendien hebben het hof, de advocaat-generaal en de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep nadere vragen kunnen stellen aan de aanwezige deskundigen van de jeugdreclassering en de Raad voor de Kinderbescherming, die beiden nog achter het advies tot oplegging van een onvoorwaardelijk PIJ-maatregel stonden.
Het hof ziet gezien het voorgaande in hetgeen door de verdediging is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten om tot heropening van de zaak en tot nader onderzoek te beslissen. Het hof wijst het verzoek daarom af.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] (vader)

De benadeelde partij [benadeelde] – vader van het slachtoffer - heeft zich, bijgestaan door zijn advocaat, in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg € 25.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van € 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Toelichting op de vordering
De vordering ziet op immateriële schade in de vorm van shockschade. De advocaat van de benadeelde partij heeft zich op het standpunt gesteld dat is voldaan aan de door de Hoge Raad geformuleerde vereisten voor toekenning van vergoeding wegens shockschade: er is sprake van een nauwe affectieve band, de benadeelde partij is geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het misdrijf heeft plaatsgevonden en er is sprake van geestelijk letsel: de vader arriveerde nog voor de ambulance er was en trof zijn zoon in een plas bloed en in de armen van zijn dochter aan. Er is vastgesteld dat hij lijdt aan klachten die passen bij PTSS en hij is door de huisarts verwezen naar een psycholoog. Ook overigens doet zich hier volgens de advocaat de situatie voor waarin reeds uit de aard en de ernst van de normaantasting en de gevolgen daarvan volgt dat een aantasting ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij geheel zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat bij de vader geen PTSS is vastgesteld en ook in hoger beroep zijn er geen nadere stukken overgelegd waaruit volgt dat er inmiddels wel een diagnose is gesteld.
Oordeel van het hof
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan vergoeding van immateriële schade aan een ander dan het rechtstreekse slachtoffer plaatsvinden als door het waarnemen van het ten laste gelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij die benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie deze benadeelde partij in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ten laste gelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘shockschade’). Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en de ernst van het letsel van het rechtstreekse slachtoffer (waaronder de duur en de intensiteit daarvan) en de impact die het gebeuren heeft (gehad) op de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Hoewel niet ter discussie staat dat het aantreffen van zijn zoon in een levensbedreigende situatie als deze voor de benadeelde partij [benadeelde] (vader) zeer ingrijpend is geweest en een hevige emotionele schok heeft teweeggebracht, is daarmee niet gegeven dat bij hem sprake is van shockschade als hiervoor omschreven. Op basis van hetgeen ter onderbouwing van deze schade is aangevoerd en overgelegd en getoetst aan voornoemde voorwaarden is het hof van oordeel dat in onvoldoende mate in rechte kan worden vastgesteld dat sprake is van het door de rechtspraak vereiste geestelijk letsel bij de benadeelde partij en in hoe verre dit rechtstreeks verband houdt met het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij kan daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de daaraan verbonden schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep – met inachtneming van de in het arrest genoemde aanvulling en verbetering van gronden – voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.J. van der Wilt, mr. E. van Die en mr. D. Greven, in tegenwoordigheid van mr. E.J. de Vries, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 oktober 2021.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.