In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van winkeldiefstal, maar heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak. De rechtbank had geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor het tenlastegelegde feit, namelijk het stelen van een blikje bier uit een supermarkt. De assistent-manager van de supermarkt had enkel gehoord van een medewerker dat iemand iets in zijn jaszak had gestopt, zonder dat deze medewerker zelf was gehoord of dat er camerabeelden waren die de diefstal konden bevestigen.
Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van de rechtbank. Dit is in lijn met artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat tegen een vrijspraak geen hoger beroep openstaat. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor het overige en heeft geoordeeld dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde feit heeft begaan. Hierdoor is de verdachte vrijgesproken van de beschuldiging van winkeldiefstal.
Daarnaast heeft het openbaar ministerie een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf ingediend, maar deze vordering is afgewezen omdat de verdachte is vrijgesproken van het tenlastegelegde feit. Het arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in strafzaken en de rechten van de verdachte in het hoger beroep.