ECLI:NL:GHAMS:2021:3043

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
200.280.005/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging kredietrelatie door Rabobank na boetes van de ACM voor kartelverbod

In deze zaak hebben appellanten, bestaande uit twee broers en hun vennootschappen, een jarenlange bankrelatie met de Coöperatieve Rabobank U.A. gehad. In 2013 heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) boetes opgelegd aan de ondernemingen van de broers wegens betrokkenheid bij verboden prijsafspraken op executieveilingen. Na de oplegging van deze boetes heeft Rabobank gesprekken gevoerd met appellanten over de beëindiging van de kredietrelatie. De rechtbank en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) hebben de boetebesluiten van de ACM later vernietigd, maar Rabobank heeft desondanks besloten de kredietrelatie te beëindigen. Appellanten hebben in hoger beroep gesteld dat Rabobank wanprestatie heeft gepleegd en dat de beëindiging van de relatie onaanvaardbaar was. Het hof heeft geoordeeld dat de handelwijze van Rabobank proportioneel was en niet in strijd met de bancaire zorgplicht. De gedragingen die aan de boetes ten grondslag lagen, gaven Rabobank voldoende reden om de kredietrelatie te beëindigen, ook al waren appellanten niet in verzuim. Het hof heeft de grieven van appellanten verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.280.005/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/665871 / HA ZA 19-488
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 oktober 2021
inzake

1.[appellant sub 1] ,

wonend te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
2.
[appellant sub 2],
wonend te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
3.
ALLURA B.V.,
gevestigd te Zutphen,
4.
H & GBP B.V.,
gevestigd te Marknesse (gemeente Noordoostpolder),
appellanten,
advocaat: mr. A.T. Eisenmann te Amsterdam,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellanten] en Rabobank genoemd. Appellanten worden ieder afzonderlijk aangeduid als [appellant sub 2] , [appellant sub 1] , Allura en H&GBP.

1.De zaak in het kort

[appellanten] hebben een jarenlange bankrelatie met Rabobank. In 2013 heeft de ACM boetes opgelegd aan twee ondernemingen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] (waaronder Allura) voor betrokkenheid bij het maken van niet-toegestane prijsafspraken op executieveilingen. Naar aanleiding daarvan is Rabobank met [appellanten] in gesprek gegaan over beëindiging en afbouw van de kredietrelatie. De rechtbank en het CBb hebben in beroep en hoger beroep genoemde boetebesluiten van de ACM vernietigd. [appellanten] stellen onder meer dat Rabobank jegens hen wanprestatie heeft gepleegd en dat de beëindiging van de cliëntrelatie door Rabobank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

2.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 25 mei 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eiseressen en Rabobank als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 10 september 2021 doen bepleiten, [appellanten] door mr. Eisenmann voornoemd en mr. L. van Hezik, advocaat te Amsterdam, en Rabobank door mr. D.S. van Lith, advocaat te Utrecht, [appellanten] aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog hun vorderingen zal toewijzen, met veroordeling tot terugbetaling van het door [appellanten] ter uitvoering van dat vonnis betaalde bedrag, met rente en kosten, en met veroordeling van Rabobank in de kosten van het geding in beide instanties. Rabobank heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.15 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met grief 1 maken [appellanten] onder meer bezwaar tegen (2.5 en 2.6 van) de feitenvaststelling. Volgens [appellanten] is deze niet correct, althans niet volledig. Het hof zal bij de vaststelling van de feiten, zoals hierna weer te geven, dan wel bij de beoordeling rekening houden met deze grief, voor zover deze voldoende concreet is en relevant voor de beoordeling in hoger beroep. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1
[appellant sub 2] en [appellant sub 1] zijn broers. Zij werken al vele jaren samen, voorheen in een tapijtbedrijf genaamd [naam VOF] (hierna: [X] ), welk bedrijf zij in 2008 hebben verkocht aan twee medewerkers van het tapijtbedrijf.
3.2
[appellant sub 1] is in 2005 per toeval in aanraking gekomen met vastgoedveilingen. Hij heeft tussen 2005 en 2007 vastgoedexecutieveilingen bezocht en is zich op de huizenhandel gaan richten. Daarbij handelde hij in eigen naam en werkte hij samen met andere handelaren. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zijn na de verkoop van [X] verder gegaan als vastgoedondernemers via de door hen in 2007 opgerichte vennootschap Allura.
3.3
[appellant sub 2] en [appellant sub 1] en de aan hen gelieerde vennootschappen kennen een jarenlange bankrelatie met Rabobank. In 2013 hadden de broers in privé een krediet van circa € 7 miljoen en had Allura een rekening-courant krediet van € 2,5 miljoen. Allura kon van dit rekening-courant krediet € 1 miljoen vrij besteden voor lopende uitgaven, welk gedeelte als zekerheid een borgstelling uit privé kende. De overige € 1,5 miljoen kon Allura gebruiken voor de financiering van vastgoedaankopen waarvoor zij per pand/project een aanvraag indiende die door Rabobank aan bepaalde voorwaarden werd getoetst.
3.4
De Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) heeft wegens overtreding van het in artikel 6 Mededingingswet neergelegde kartelverbod in 2011 en 2013 boetes opgelegd aan verschillende vastgoedhandelaren, waaronder Allura en [X] (beide in 2013). De boetes zijn opgelegd omdat volgens de ACM tussen de jaren 2000 en 2009 executieveilingen zouden zijn gemanipuleerd door deze handelaren. Allura en [X] zijn tegen de boetebesluiten in bezwaar gegaan.
3.5
Nadat de ACM de boetes had opgelegd heeft op 17 juni 2014 een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en Rabobank over beëindiging en afbouw van de kredietrelatie met [appellanten] Rabobank heeft tijdens dat gesprek toegezegd afbouwmaatregelen op te schorten in afwachting van de bezwaarschriftprocedures bij de ACM, maar onroerendgoedtransacties zouden niet meer worden gefaciliteerd, de ongebruikte kredietruimte kon niet meer worden gebruikt en nieuwe producten konden bij Rabobank niet meer worden afgesloten. Over lopende projecten waarvoor al een financieringsaanvraag was ingediend zijn nadere afspraken gemaakt.
3.6
De ACM heeft op 17 december 2014 de bezwaren van Allura en [X] deels gegrond verklaard en de hoogte van de boetes verlaagd. Allura en [X] zijn tegen de uitspraken op bezwaar van de ACM in beroep gegaan bij de rechtbank in Rotterdam.
3.7
Per brief van 19 juni 2015 heeft Rabobank de op 17 juni 2014 gemaakte afspraken bevestigd. In deze brief staat, voor zover hier relevant, het volgende vermeld: “
(…) Uit de gepubliceerde boetebesluiten blijkt dat de ACM uitvoerig onderzoek heeft gedaan. Op basis van dat onderzoek heeft de ACM vastgesteld dan [X] en Allura B.V. betrokken zijn geweest bij het maken van niet-toegestane (prijs)afspraken op executieveilingen. (…) De door de ACM vastgestelde betrokkenheid bij gedragingen die het eerlijk verlopen van executieveilingen hebben ondermijnd en daarmee het vertrouwen in het financiële stelsel hebben geschaad, beschouwt de bank als een serieus integriteits- en reputatieprobleem. De gedragingen raken rechtstreeks aan de belangen van de overige klanten van de bank, van de bank zelf en van de financiële sector.
Naar het oordeel van de bank kan zij onder deze omstandigheden [X] en Allura B.V. niet langer financieren, of anderszins faciliteren met bancaire producten, evenmin als haar bestuurders/aandeelhouders of vennoten of bedrijven of samenwerkingen waarin [X] of haar vennoten en Allura B.V. of haar bestuurders/aandeelhouders deelnemen. Dit is voor de bank reden geweest haar wens en voornemen tot beëindiging van de relatie met u te bespreken.
Dit voornemen is aan u kenbaar gemaakt in ons gesprek van 17 juni 2014. Gelet op het feit dat de ACM de interne bezwaarprocedure (…) ten tijde van ons gesprek nog niet had afgerond was de bank bereid om de beëindigingsmaatregelen vooralsnog op te schorten. Wel zijn direct afspraken gemaakt over:

Het gebruik van rekeningen, kredietfaciliteiten, verzekeringen etc;
Onroerend goed transacties worden niet meer gefaciliteerd door de bank;
De ongebruikte kredietruimte kan niet meer worden benut;
Er worden geen nieuwe producten afgesloten

Het afbouwen van de relatie;
Er wordt gekozen voor een afbouw van de relatie in goed overleg;
Aflossingen conform het afbouwplan kunnen plaatsvinden zonder dat boeterente in rekening wordt gebracht en in mindering worden gebracht op de lening met de hoogste rente van de betreffende debiteur;
Door u is een voorlopig afbouwplan aan de bank voorgelegd voor afbouw van de financieringen en dit is voor de bank acceptabel.
Op 16 januari 2015 heeft u ons de besluiten op bezwaar aangereikt van de ACM ten aanzien van [X] en Allura B.V.. De ACM matigt de boetes doch blijft bij haar besluit over de gedragingen ten aanzien van niet-toegestane (prijs)afspraken op executieveilingen. Hiermee achten wij het besluit van de ACM definitief en is de reden tot opschorten van de beëindigingsmaatregelen vervallen. (…)
3.8
Rabobank heeft op 9 juli 2015 een gewijzigde versie van de brief van 19 juni 2015 opgesteld, welke versie door [appellanten] voor akkoord is ondertekend. De in 3.7 geciteerde passage is ongewijzigd gebleven.
3.9
De rechtbank Rotterdam heeft op 7 april 2016 uitspraak gedaan in de beroepsprocedures en het onderliggende boetebesluit waar het [X] betreft vernietigd. De rechtbank heeft de aan Allura opgelegde boete verlaagd tot € 7.695. Allura is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb). Het CBb heeft op 3 juli 2017 uitspraak gedaan, het beroep gegrond verklaard en het onderliggende boetebesluit waar het Allura betreft ook vernietigd.
3.1
Bij e-mail van 10 januari 2018 heeft Rabobank aan [appellant sub 2] aangeboden een afspraak te maken met de directie van de lokale bank over het normaliseren van de relatie. Deze afspraak heeft op 16 januari 2018 plaatsgevonden. Uiteindelijk heeft nader overleg niet tot een herstel van de relatie geleid.
3.11
[appellanten] hebben als onderdeel van een vertrouwelijke schikking een schadevergoeding ontvangen van de ACM in verband met de ten onrechte opgelegde boetes.
3.12
De algemene bankvoorwaarden 2009 van Rabobank (hierna: ABV) luiden, voor zover relevant:

2 Zorgplicht bank en cliënt
1. De bank neemt bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht en houdt daarbij naar beste vermogen rekening met de belangen van de cliënt. Geen van de bepalingen van deze Algemene Bankvoorwaarden of van de door de bank gebruikte bijzondere voorwaarden kan aan dit beginsel afbreuk doen.
2. De cliënt neemt jegens de bank de nodige zorgvuldigheid in acht en houdt daarbij naar beste vermogen rekening met de belangen van de bank. De cliënt stelt de bank in staat haar wettelijke en contractuele verplichtingen na te kunnen komen en haar dienstverlening correct te kunnen uitvoeren. De cliënt mag van de diensten en/of producten van de bank geen oneigenlijk of onrechtmatig gebruik (laten) maken, waaronder mede begrepen gebruik dat strijdig is met wet- en regelgeving, dienstbaar is aan strafbare feiten of schadelijk is voor de bank of haar reputatie of voor de integriteit van het financiële stelsel.
(...)
35 Opzegging van de relatie
Zowel de cliënt als de bank kan de relatie tussen hen schriftelijk geheel of gedeeltelijk
opzeggen. Als de bank de relatie opzegt, deelt zij desgevraagd de reden van de opzegging aan de cliënt mee. Na opzegging van de relatie worden de tussen de cliënt en de bank bestaande individuele overeenkomsten zo spoedig mogelijk afgewikkeld met inachtneming van de daarvoor geldende termijnen. Tijdens de afwikkeling blijven deze Algemene Bankvoorwaarden en de op de individuele overeenkomsten toepasselijke specifieke voorwaarden van toepassing.”

4.Beoordeling

4.1
[appellanten] vorderen in deze procedure (na vermindering van eis) primair een verklaring voor recht dat Rabobank jegens hen wanprestatie heeft gepleegd, althans – subsidiair – dat Rabobank jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld, en dat Rabobank gehouden is tot vergoeding van de als gevolg daarvan geleden of te lijden schade, op te maken bij staat. Verder vorderen [appellanten] een verklaring voor recht dat Rabobank aansprakelijk is voor vergoeding van immateriële schade, met wettelijke rente, op te maken bij staat; dit alles met veroordeling van Rabobank in de proceskosten. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met zes grieven op.
4.2
[appellanten] richten zich met hun grieven in de kern tegen het oordeel van de rechtbank dat de wijze waarop Rabobank gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid de kredietrelatie met [appellanten] te beëindigen in de omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [appellanten] hebben erop gewezen dat tussen hen en Rabobank een jarenlange en probleemloze kredietrelatie bestond. Zij hebben aangevoerd dat Rabobank deze kredietrelatie op 17 juni 2014 met onmiddellijke ingang en zonder opzegtermijn heeft beëindigd, als gevolg waarvan [appellanten] per direct niet meer konden beschikken over de basislimiet van het rekening-courant krediet en zij acute liquiditeitsproblemen ondervonden. Rabobank heeft [appellanten] daarbij geen tijd gegeven om de nadelen van de kredietopzegging te ondervangen en heeft onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de boetebesluiten van de ACM nog niet definitief waren. Rabobank heeft [appellanten] verder onvoldoende gelegenheid geboden voor hoor en wederhoor en heeft de op 17 juni 2014 gemaakte afspraken pas een jaar later schriftelijk vastgelegd, hetgeen volgens [appellanten] ook getuigt van de onzorgvuldige handelwijze van Rabobank. [appellanten] hebben verder naar voren gebracht dat Rabobank bij de afbouw van het openstaande kredietsaldo onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen.
4.3
Het hof stelt vast dat na de publicatie van de boetebesluiten door de ACM, Rabobank tot de conclusie is gekomen dat de gedragingen van [appellanten] die aan de boetebesluiten ten grondslag waren gelegd voor haar onacceptabele integriteits- en reputatierisico’s meebrachten. Rabobank wilde geen verboden gedragingen faciliteren waardoor kwetsbare klanten van banken en banken zelf werden benadeeld (omdat de restschulden hoger uitvielen door de kunstmatig laag gehouden prijzen), mede vanwege de negatieve associatie daarvan. Zij heeft intern besloten dat afscheid zou moeten worden genomen van [appellanten] Rabobank heeft dit standpunt in ieder geval (volgens [appellanten] ook al eerder) tijdens het gesprek van 17 juni 2014 aan [appellanten] kenbaar gemaakt, waarbij Rabobank en [naam] afspraken hebben gemaakt over een beëindigingstraject, die – samengevat – erop neerkwamen dat voor de duur van de op 17 juni 2014 nog lopende bezwaarprocedure bij de ACM de kredietstand werd bevroren, maar dat het uitstaande krediet niet werd opgeëist en lopende financieringsaanvragen werden afgewikkeld. Nadat de ACM in 2015 heeft besloten de aan Allura en [X] opgelegde boetes (verlaagd) te handhaven, heeft Rabobank in haar brieven van 19 juni 2015 en 9 juli 2015 aan [appellanten] te kennen gegeven het afbouwtraject te hervatten. Rabobank heeft daarbij aangetekend dat Rabobank haar beslissing zou heroverwegen als de ACM of de rechter zou oordelen dat de beschuldigingen van de ACM jegens de broers [naam] ongegrond waren. Na de vernietiging van het boetebesluit jegens [X] in 2016 heeft Rabobank de afbouwmaatregelen opnieuw opgeschort. Toen bleek dat beide boetebesluiten van de ACM in rechte geen stand hielden, heeft Rabobank getracht de relatie met [appellanten] te normaliseren.
4.4
Naar het oordeel van het hof was de (onder 4.3 beschreven) handelwijze van Rabobank en de maatregelen die Rabobank heeft genomen nadat de ACM aan Allura en [X] boetes had opgelegd wegens betrokkenheid bij verboden prijsafspraken op executieveilingen in de omstandigheden van dit geval proportioneel, niet in strijd met de bancaire zorgplicht van Rabobank en ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Daarbij kan, anders dan [appellanten] betogen, in het midden blijven of Rabobank met haar handelwijze de kredietrelatie in 2014 met onmiddellijke ingang heeft beëindigd, zoals [appellanten] betogen, of dat zij toen haar wens en voornemen tot beëindiging en afbouw van de kredietrelatie kenbaar heeft gemaakt en daarover afspraken heeft gemaakt, zoals Rabobank stelt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.5
De aan de door de ACM opgelegde boetes ten grondslag gelegde gedragingen gaven Rabobank voldoende grond om de kredietrelatie met [appellanten] te (willen) beëindigen, ook al waren [appellanten] niet in verzuim en was er geen indicatie dat zij in verzuim zouden raken. Rabobank had een gerechtvaardigd belang niet geassocieerd te willen worden met de gedragingen die aan de boetes ten grondslag lagen en niet betrokken te willen zijn bij de financiering van die gedragingen. Door het uitstaande krediet niet op te eisen en de afbouw van het kredietsaldo tijdens de bezwaarprocedure bij de ACM (en wederom na de uitspraak van de rechtbank in de beroepsprocedure) op te schorten, heeft Rabobank zich ervan rekenschap gegeven dat de besluiten van de ACM nog niet definitief waren en heeft zij voldoende rekening gehouden met de belangen van [appellanten] Rabobank mocht in de gegeven omstandigheden naar aanleiding van de boetebesluiten maatregelen treffen teneinde haar integriteits- en reputatierisico’s te mitigeren. Daarbij hoefde Rabobank niet toe te staan dat de uitstaande schuld van [appellanten] verder zou oplopen en mocht zij het rekeningcourant krediet bevriezen. [appellanten] hebben hun stelling dat zij daardoor in acute liquiditeitsproblemen zijn gekomen, niet geconcretiseerd, terwijl Rabobank terecht erop heeft gewezen dat [appellanten] , weliswaar tegen hogere financieringslasten dan bij de Rabobank, ook na de bevriezing van het krediet nog ondernemingsactiviteiten konden ontplooien. Met Rabobank is het hof van oordeel dat [appellanten] tijdens het gesprek van 17 juni 2014 en daarna voldoende mogelijkheid heeft gehad hun visie aan Rabobank kenbaar te maken over de door Rabobank gewenste beëindiging van de bancaire relatie en de in verband daarmee te nemen maatregelen. Zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, was het beter geweest als Rabobank de afspraken meteen in 2014 had vastgelegd. Dat neemt niet weg dat het voor [appellanten] duidelijk was wat er tijdens de bespreking op 17 juni 2014 was afgesproken. Dit wordt door [appellanten] ook niet betwist.
4.6
Anders dan [appellanten] hebben betoogd, heeft Rabobank ook bij de afbouw van het uitstaande krediet voldoende rekening gehouden met de belangen van [appellanten] zijn in de gelegenheid gesteld zelf een afbouwplan op te stellen en zij hebben aldus kunnen (mee)bepalen welke panden zij op welk moment wilden verkopen. Van die mogelijkheid hebben [appellanten] ook gebruik gemaakt. Rabobank heeft voorstellen van [naam] geaccepteerd en heeft ook aanpassingen op die voorstellen akkoord bevonden; dit volgt onder andere uit de brieven van 17 juni en 9 juli 2015 en uit in het geding gebrachte e-mailcorrespondentie (e-mails van 19 oktober 2015, 10 november 2015 en 11 december 2015) tussen Rabobank en [appellanten] Dat Rabobank vrijwel alle voorstellen van [appellanten] afwees, zoals [appellanten] hebben aangevoerd, vindt geen steun in die correspondentie en is ook niet nader onderbouwd. [appellanten] werd verder toegestaan eerst op leningen waarop zij de hoogste rente verschuldigd waren boetevrij af te lossen. Ook als [appellanten] alleen zouden hebben meegewerkt aan de afbouw van het kredietsaldo omdat zij zich daartoe gedwongen voelden om erger te voorkomen (executoriale verkoop van het onroerend goed), maakt dat niet dat Rabobank bij de afbouw onzorgvuldig heeft gehandeld.
4.7
[appellanten] hebben verder naar voren gebracht dat Rabobank voorafgaand aan de bespreking van 17 juni 2014 toezeggingen had gedaan voor de financiering van de aankoop van een pand aan de [adres] en van een verzorgingstehuis in [plaats] , en dat Rabobank deze toezeggingen niet gestand heeft gedaan. Zij hebben aangevoerd dat de projecten met Rabobank waren besproken, het papierwerk was aangeleverd en dat de accountmanager groen licht had gegeven voor de financiering van deze projecten. Het hof is van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat Rabobank deze, door haar betwiste, financieringstoezeggingen heeft gedaan. Rabobank heeft aangevoerd dat aan een dergelijke toezegging steeds een schriftelijke offerte en formele accordering voorafgaat, die in dit geval ontbreekt, en dat een accountmanager niet bevoegd is een aanvraag zelfstandig te accorderen. [appellanten] hebben dit niet weersproken en deze gang van zaken strookt ook met de tussen [appellanten] en Rabobank bestaande overeenkomst op grond waarvan [appellanten] per pand/project een aanvraag indienden die door Rabobank aan bepaalde voorwaarden werd getoetst (zie onder 3.3). Dat [appellanten] over deze projecten al met (hun accountmanager van) Rabobank in gesprek waren en zij in de veronderstelling verkeerden dat die projecten zouden worden gefinancierd, is onvoldoende om aan te nemen dat de financieringstoezegging al finaal was. Ook de schriftelijke verklaringen waarop [appellanten] hebben gewezen van personen die dachten dat de Rabobank groen licht had gegeven voor de financiering, bevatten niet meer dan veronderstellingen van deze personen. Bij gebreke van een nadere concretisering van feiten en omstandigheden waaruit de door [appellanten] gestelde toezeggingen volgen, wordt niet toegekomen aan bewijslevering op dit punt.
4.8
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Er is geen bewijs aangeboden van feiten die, na hetgeen in dit arrest is overwogen, en indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Rabobank begroot op € 760 aan verschotten en € 3.342 voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, R.M. de Winter en L. Alwin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2021.