ECLI:NL:GHAMS:2021:3041

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
200.279.997/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake compensatie op basis van het Herstelkader Rentederivaten tussen een voormalig klant en Deutsche Bank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Deutsche Bank, waarbij [appellant] vordert dat Deutsche Bank hem een compensatie van € 214.214,52 betaalt, gebaseerd op het Uniform Herstelkader Rentederivaten. [appellant] heeft eerder een aanbod van Deutsche Bank ontvangen, maar stelt dat dit aanbod niet correct is toegepast en dat hij recht heeft op de volledige compensatie zonder verrekening van een vordering van Deutsche Bank. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat er geen vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, omdat [appellant] het aanbod van Deutsche Bank niet heeft geaccepteerd. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat Deutsche Bank bij het doen van het aanbod op grond van het Herstelkader een bedrag van € 1.058.922,63 in mindering mocht brengen op de compensatie. Het hof concludeert dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij recht heeft op de gevorderde compensatie en dat de grieven van [appellant] falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de gewijzigde vordering van [appellant] af, waarbij hij in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.279.997/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/649701 / HA ZA 18-612
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 oktober 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. W.A.A.J. Fick-Nolet te ’s-Hertogenbosch,
tegen:
de vennootschap naar Duits recht
DEUTSCHE BANK AG,
gevestigd te Frankfurt am Main, Duitsland,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.J. Haasjes te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en Deutsche Bank genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 16 maart 2020, hersteld bij exploot van 9 juni 2020, in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2019 en 24 december 2019, onder het hierboven genoemde zaak-/rolnummer gewezen tussen hem als eiser en Deutsche Bank als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 10 september 2021 doen bepleiten, door hun hiervoor genoemde advocaten en Deutsche Bank mede door mr. M.J.A. Jansen, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Door [appellant] zijn nog producties in het geding gebracht, genummerd 9 en 10.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn in hoger beroep gewijzigde vordering zal toewijzen, met veroordeling van Deutsche Bank in de proceskosten in beide instanties, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente. Blijkens de memorie van grieven beperkt het hoger beroep van [appellant] zich tot het eindvonnis.
In eerste aanleg was mr. S.W. Vos in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de wettelijke schuldsanering van [appellant] , althans als vereffenaar van een nagekomen bate, als tussenkomende partij betrokken. [appellant] heeft hem bij exploot van 16 maart 2020 in hoger beroep gedagvaard. De bewindvoerder is in hoger beroep niet verschenen en tegen hem is verstek verleend. Op de rol van 14 juli 2020 is op verzoek van [appellant] het geding geroyeerd voor zover dat is gericht tegen de bewindvoerder. In de kop van dit arrest is de bewindvoerder daarom niet als partij in dit geding vermeld.
Deutsche Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het ingestelde hoger beroep, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, met nakosten en vermeerderd met wettelijke rente, uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 24 december 2019 onder 2.1 tot en met 2.13 feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan. Met grief 1 voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft nagelaten bepaalde feiten in het vonnis op te nemen. Deze grief is vergeefs voorgesteld. Deze grief heeft deels betrekking op het vermelden van door [appellant] ingenomen standpunten. De rechtbank hoefde die niet onder het kopje feiten te vermelden. Verder was de rechtbank niet gehouden meer of andere feiten op te sommen dan die zij nodig achtte om haar beslissing te motiveren. De door de rechtbank genoemde feiten zijn in hoger beroep als zodanig niet in geschil, zodat het hof daarvan als vaststaand zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1.
[appellant] was van 1988 tot 2016 (indirect) bestuurder en tevens (enig) aandeelhouder van een viertal vennootschappen (hierna: de vennootschappen). Op 1 mei 2006 hebben de vennootschappen, vertegenwoordigd door [appellant] als bestuurder een kredietovereenkomst gesloten met ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO) met een totale omvang van € 2.022.400,00. [appellant] heeft zich in privé hoofdelijk verbonden voor deze financiering. Daarnaast heeft [appellant] in 2006 in privé een kredietovereenkomst gesloten met ABN AMRO met een omvang van € 2.948.600,00. In dezelfde periode zijn de vennootschappen en [appellant] rentederivatenovereenkomsten aangegaan met ABN AMRO. Deutsche Bank is de rechtsopvolgster van ABN AMRO.
2.2.
De aan de vennootschappen verstrekte financieringen zijn op enig moment door Deutsche Bank beëindigd en opgeëist en op 25 mei 2012 zijn alle rentederivatenovereenkomsten vervroegd beëindigd. Deze rentederivatenovereenkomsten hadden op dat moment een negatieve waarde van € 180.000,00.
2.3.
In 2012 en 2013 zijn de vennootschappen gefailleerd. De aan [appellant] in privé verstrekte financieringen zijn in dezelfde periode beëindigd en opgeëist. De in privé door [appellant] gesloten rentederivatenovereenkomsten zijn toen eveneens beëindigd. Ook deze in privé gesloten rentederivatenovereenkomsten hadden op dat moment een negatieve waarde. Uit hoofde daarvan resteerde een vordering van Deutsche Bank op [appellant] van € 363.000,00.
2.4.
Op 3 juni 2013 is [appellant] toegelaten tot schuldsaneringsregeling van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (hierna: WSNP). Op 26 april 2016 is het WSNP-traject van [appellant] geëindigd met de verlening van zogenaamde ‘schone lei’. Deutsche Bank heeft in het WSNP-traject een vordering op [appellant] in privé ingediend van € 1.058.922,63.
2.5.
Op 19 december 2016 is het Uniform Herstelkader Rentederivaten (hierna: Herstelkader) vastgesteld. Uit hoofde hiervan bieden deelnemende banken een coulancevergoeding aan aan klanten die binnen het bereik van het Herstelkader vallen.
Paragraaf 3.6.7 van het Herstelkader luidt als volgt:
“Bij de vaststelling van de Compensatie moet rekening worden gehouden met eerdere financiële tegemoetkomingen van de Bank aan de MKB-Klant die verband houden met een Rentederivaat waarvoor het Herstelkader Compensatie voorziet. Relevante financiële tegemoetkomingen kunnen (i) betrekking hebben op eerdere tegemoetkomingen van de Bank met het oog op het Rentederivaat en/of (ii) verband houden met het niet-invorderbaar stellen of kwijtschelden van aan de MKB-Klant verstrekte financiering, waarbij gelet op de kwetsbaarheid van deze klantgroep van de Bank wordt verwacht dat de Bank hiermee prudent omgaat. Vorenbedoelde financiële tegemoetkomingen strekken in mindering op de uit hoofde van het Herstelkader eventueel verschuldigde Compensatie. (…)”
2.6.
Paragraaf 5.1.4. van het Herstelkader luidt als volgt:
“Voor zover MKB-Klanten het van de Bank ontvangen voorstel niet aanvaarden, zijn zij - evenals de Bank - niet gebonden aan de in het Herstelkader omschreven regeling en kunnen zij - evenals de Bank - hieraan geen rechten ontlenen.”
2.7.
Paragraaf 5.1.5. van het Herstelkader luidt:
“MKB-Klanten die het van de Bank ontvangen voorstel tot Herstel onder dit Herstelkader niet aanvaarden (…), kunnen eventuele klachten, aanspraken en/of vorderingen ten aanzien van het met een Bank afgesloten Rentederivaat individueel aan een rechtbank en/of het Kifid voorleggen.”
2.8.
In een brief van 13 oktober 2017 heeft Deutsche Bank aan [appellant] het volgende geschreven:
“(…) U heeft recht op compensatie ingevolge het uniform herstelkader. In deze brief leest u hoeveel compensatie u ontvangt en onder welke voorwaarden. Bent u akkoord? Dan verzoeken we u om deze brief binnen vier weken te ondertekenen en aan ons te retourneren*. U ontvangt dan vervolgens uw compensatie.
Samenvatting
1. U heeft recht op een compensatie van € 214.214,52. De compensatie wordt verrekend met de openstaande vordering.
2. Bij de berekening is rekening gehouden met de bancaire verbondenheid tussen u en [appellant] en Partners, Real Estate Management BV.
3. In de bijlage ‘Overzicht compensatie Uniform Herstelkader Rentederivaten’ leest u hoe deze compensatie is berekend. (…)”
2.9.
In een brief van 31 oktober 2017 wijst [appellant] Deutsche Bank erop dat hij wegens het succesvol doorlopen van het WSNP-traject niet langer gehouden kan worden de schulden te betalen en vraagt hij Deutsche Bank op basis waarvan zij zich bevoegd acht haar verplichtingen uit hoofde van het Herstelkader te verrekenen en met welke schulden zij dat beoogt te doen.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] vordert in deze procedure in hoger beroep veroordeling van Deutsche Bank tot betaling van € 214.214,52, te vermeerderden met wettelijke rente, althans veroordeling van Deutsche Bank om alsnog een aanbod te doen tot het betalen van een compensatie die is berekend met een juiste toepassing van het Herstelkader en derhalve zonder verrekening van de rechtsvordering van Deutsche Bank die op grond van de artikelen 356 lid 2 in verbinding met artikel 358 lid 1 Faillissementswet is verworden tot een natuurlijke verbintenis. De Nederlandse rechter is bevoegd van de vordering van [appellant] kennis te nemen, omdat Deutsche Bank is verschenen zonder de rechtsmacht te betwisten en niet is gebleken dat een ander gerecht bij uitsluiting bevoegd is (artikel 26 Verordening Brussel I bis).
3.2.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat geen vaststellingsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen op grond waarvan Deutsche Bank is gehouden iets aan [appellant] te betalen en dat [appellant] verder geen toereikende juridische grondslag heeft aangevoerd op grond waarvan Deutsche Bank verplicht zou zijn hem een ander aanbod te doen. De rechtbank heeft om die redenen de vordering van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vijf grieven op.
3.3.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep tussen partijen niet in geschil dat [appellant] als voormalige klant van Deutsche Bank binnen het bereik valt van het Herstelkader en dat Deutsche Bank een vordering had op [appellant] van ruim € 1 miljoen euro. Deze vordering is door het succesvol doorlopen van het WSNP-traject een natuurlijke verbintenis geworden. Het gaat in deze zaak om de vraag of Deutsche Bank nadat [appellant] het WSNP-traject succesvol heeft doorlopen bij het vaststellen van de compensatie op grond van het Herstelkader de bedragen die zij in verband met de rentederivaten van [appellant] meent te mogen vorderen in mindering kan brengen op de vergoedingen die [appellant] toekomen.
3.4.
Vast staat dat Deutsche Bank bij brief van 13 oktober 2017 aan [appellant] een aanbod heeft gedaan dat zij baseert op het Herstelkader. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat [appellant] dit aanbod niet heeft geaccepteerd, zodat tussen partijen geen vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Daartegen heeft [appellant] grief 2 aangevoerd. Volgens hem moet worden uitgegaan van een aanbod van € 214.214,52, welk bedrag Deutsche Bank ten onrechte wilde verrekenen met de natuurlijke verbintenis. [appellant] stelt dat hij het aanbod tot betaling van het genoemde bedrag heeft geaccepteerd, behoudens die verrekening, zodat een vaststellingsovereenkomst met Deutsche Bank tot stand is gekomen en hij aanspraak heeft op betaling van € 214.214,52.
3.5.
Het volgende wordt overwogen. Niet in geschil is dat de toepassing van het Herstelkader verloopt volgens verschillende stappen. De brief waarmee Deutsche Bank het aanbod op grond van het Herstelkader aan [appellant] heeft gedaan heeft een bijlage (“Overzicht compensatie Uniform Herstelkader Rentederivaten”) waarin deze verschillende stappen zijn vermeld en gespecificeerd. Blijkens deze bijlage leiden de stappen 1 tot en met 4 tot een berekende compensatie van € 214.214,52. Vervolgens is op grond van paragraaf 3.6.7 van het Herstelkader een “Bedrag opeisbare vordering vanwege betalingsachterstand” ten bedrage van € 1.058.922,63 op de berekende compensatie in mindering gebracht. Op grond van paragraaf 4.3.1 van het Herstelkader is vervolgens een bedrag van € 3.000,00 aan “Kosten voor bijstand” toegekend. De verschillende bedragen zijn daarna gesaldeerd, waarmee volgens de genoemde bijlage een bedrag van € 0,00 resteerde als “Per saldo door u te ontvangen uit hoofde van het UHK”.
Onder deze berekening is onder meer vermeld:
“Volgens Q&A III.30 UHK punt iii wordt de compensatie verrekend met de opeisbare vordering. De opeisbare vordering ten behoeve van het Uniform Herstelkader bedraagt € 1.058.922,63. Dit is het gedeelte van de vordering dat betrekking heeft op de leningen en derivaten. Na toepassing van het Uniform Herstelkader resteert € 841.708,11.”
3.6.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat het aanbod dat Deutsche Bank op grond van het Herstelkader aan [appellant] heeft gedaan niet anders kan worden begrepen dan dat Deutsche Bank van mening was dat zij bij de toepassing van het Herstelkader een bedrag van € 1.058.922,63 in mindering mocht brengen op aan [appellant] toekomende bedragen. Dit heeft per saldo ertoe geleid dat Deutsche Bank ter uitvoering van het Herstelkader een aanbod aan [appellant] heeft gedaan voor een bedrag van € 0,00. De vermelding in de samenvatting van het aanbod in de brief van 13 oktober 2017, ‘U heeft recht op een compensatie van € 214.214,52’, waarop [appellant] wijst, kan niet anders worden begrepen dan een stap in de berekening van de per saldo door Deutsche Bank aan [appellant] aangeboden compensatie van € 0,00. Deutsche Bank heeft dat zowel in de aanbodbrief als in de bijlage en de cijfermatige toelichting uitgelegd. Als [appellant] dit aanbod had geaccepteerd, zou een vaststellingsovereenkomst met Deutsche Bank tot stand zijn gekomen. Op grond van die vaststellingsovereenkomst zou aan Deutsche Bank finale kwijting zijn verleend, zodat zij niet meer door [appellant] tot schadevergoeding zou kunnen worden aangesproken uit hoofde van de rentederivaten.
3.7.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant] het aanbod van Deutsche Bank dat hem op grond van het Herstelkader is gedaan niet heeft geaccepteerd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.8.
Het standpunt van [appellant] houdt primair in dat Deutsche Bank niet is gerechtigd - al dan niet met toepassing van paragraaf 3.6.7 van het Herstelkader - een tegenvordering van € 1.058.922,63 te salderen bij het bepalen van de aan te bieden compensatie op grond van het Herstelkader (memorie van grieven 20-33). [appellant] heeft in zijn eerste reactie op het aanbod van Deutsche Bank bij brief van 31 oktober 2017 dit standpunt al ingenomen:
“Ik heb uw voorstel van 13 oktober jl., ingevolge het uniform herstelkader, in goede orde ontvangen en neem dit in overweging.
Op een onderdeel heb ik voorafgaand al een vraag; als ik het goed begrijp beroept uw bank zich op een verrekeningsbevoegdheid ten aanzien van haar verplichtingen uit hoofde van het herstelkader en haar vorderingen.
U zult echter erkennen dat ik zowel in privé als zakelijk derivaten heb afgenomen en dat ik ten aanzien van mijn schulden in privé ten gevolge van het succesvol doorlopen van de WSNP niet langer gehouden kan worden te betalen.
Indachtig deze twee elementen verneem ik graag (onderbouwd) op basis waarvan de bank zich bevoegd acht haar verplichtingen uit hoofde van het herstelkader te verrekenen en met welke schulden zij dat beoogt te doen.”
Uiteindelijk heeft [appellant] bij brief van zijn advocaat van 3 april 2018 het aanbod van Deutsche Bank geaccepteerd onder uitdrukkelijke handhaving van het standpunt dat Deutsche Bank geen rechtsgeldig beroep op verrekening kan doen. Hij vordert betaling van een compensatiebedrag van € 214.214,52.
3.9.
Het hof komt op dit punt niet tot een andere afweging dan de rechtbank. Het aanbod van Deutsche Bank op grond van het Herstelkader hield in dat Deutsche Bank finale kwijting zou worden verleend zonder dat [appellant] een bedrag zou ontvangen. Daarmee is [appellant] niet akkoord gegaan. [appellant] heeft hooguit een, op de door hem voorgestane uitleg van het Herstelkader gebaseerd tegenaanbod gedaan, dat inhield dat Deutsche Bank hem een bedrag van € 214.214,52 zou betalen. Op grond van artikel 6:225 lid 1 Burgerlijk Wetboek heeft dit aanbod te gelden als een nieuw aanbod en als een verwerping van het oorspronkelijke. Dit nieuwe aanbod is vervolgens door Deutsche Bank verworpen. Daarmee faalt grief 2.
3.10.
Het Herstelkader bevat enkel regels waaraan de banken die zich aan het Herstelkader hebben geconformeerd hanteren bij het doen van een voorstel tot een coulancevergoeding aan MKB-klanten die binnen het bereik van het Herstelkader vallen, zonder erkenning van schadeplichtigheid. De vergoeding die eventueel op basis van het Herstelkader wordt aangeboden betreft geen schadevergoeding, maar een coulancevergoeding die in belangrijke mate is geabstraheerd van de omstandigheden van het geval. Indien de door de bank aangeboden coulancevergoeding niet wordt aanvaard door de klant, zijn de betrokken bank en klant niet gebonden aan het Herstelkader en kunnen zij daaraan geen rechten ontlenen, zo volgt uit paragraaf 5.1.4 van het Herstelkader. Klanten die het voorstel niet aanvaarden, kunnen eventuele vorderingen ten aanzien van met de bank afgesloten rentederivaten voorleggen aan de rechter, zo volgt uit paragraaf 5.1.5 van het Herstelkader. Gelet op het coulancekarakter van het Herstelkader is het naar het oordeel van het hof niet aan de civiele rechter om zich uit te laten over de inhoud en toepassing van het Herstelkader. Dat geldt ook voor de met grief 4 door [appellant] opgeworpen vraag of Deutsche Bank in dit geval bij het doen van haar aanbod juiste toepassing heeft gegeven aan het Herstelkader.
3.11.
Ook grief 3 is vergeefs voorgesteld. Bij de civiele rechter kan geen juiste toepassing van het Herstelkader worden afgedwongen. [appellant] heeft daarvoor geen toereikende juridische grondslag aangevoerd. Zo berust zijn betoog dat paragraaf 5.1.4 van het Herstelkader ziet op de situatie dat de klant niet instemt met een voorstel dat met juiste toepassing van het Herstelkader heeft gedaan, op een onjuiste lezing van deze bepaling. Daarin wordt tot uitdrukking gebracht dat, in een geval als het onderhavige, waarin het aanbod van de bank niet is aanvaard, [appellant] wel de eventuele op het civiele recht gegronde vordering die hij ten aanzien van de met Deutsche Bank afgesloten rentederivaten meent te hebben aan de rechter kan voorleggen. Dat heeft hij echter in deze procedure niet gedaan. Anders dan [appellant] stelt, verkeert hij niet in een rechtsvacuüm.
3.12.
Bij pleidooi heeft [appellant] nog aangevoerd dat hem een beroep toekomt op een derdenbeding, maar door hem is in de memorie van grieven niet gemotiveerd gesteld dat en waarom het Herstelkader dient te worden aangemerkt als een overeenkomst die voor hem het recht geeft om een prestatie van Deutsche Bank te vorderen. Dat een dergelijke overeenkomst zou bestaan, is ook overigens niet gebleken. Als gezegd bevat het Herstelkader enkel regels waaraan banken zichzelf hebben geconformeerd bij het doen van een coulanceaanbod.
3.13.
Grief 5 is een restgrief zonder zelfstandige betekenis en kan buiten behandeling blijven.
3.14.
De bewijsaanbiedingen hebben geen betrekking op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen tot een ander oordeel in deze zaak dienen te leiden. De bewijsaanbiedingen zullen daarom als niet ter zake dienend worden gepasseerd.
3.15.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af de in hoger beroep gewijzigde vordering;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Deutsche Bank begroot op € 5.517,00 aan verschotten en € 12.192,00 voor salaris advocaat en op € 163,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,00 voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten, indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de proceskostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, R.M. de Winter en L. Alwin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2021.