ECLI:NL:GHAMS:2021:2960

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.280.751/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse schuld en draagplicht bij helfte in echtscheidingsprocedure met betrekking tot kredietovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de draagplicht van een huwelijksschuld aan Qredits, voortvloeiend uit een kredietovereenkomst. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, betwistte haar aansprakelijkheid voor de schuld, die volgens haar aan de man verknocht was. Het hof oordeelde dat de vrouw niet voldoende had aangetoond dat haar handtekening op de kredietovereenkomst vervalst was en dat de schuld aan Qredits niet aan de man was verknocht. Het hof bevestigde de hoofdregel dat beide echtgenoten in beginsel voor de helft draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking rechtvaardigen. De vrouw had verzocht om een beperking van haar draagplicht, maar het hof oordeelde dat de schuld in de gemeenschap viel en dat de vrouw gehouden was bij te dragen aan de aflossing van de schuld. Uiteindelijk werd de draagplicht van de vrouw beperkt tot een bedrag van € 8.500,-, verhoogd met de helft van de overeengekomen rentevergoeding, en werd bepaald dat de man een bedrag van € 2.359,61 aan de vrouw diende te voldoen. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.280.751/01
Zaaknummers rechtbank: C/15/290196 / FA RK 19-3544 en C/15/290210 / FA RK 19-3552
Beschikking van de meervoudige kamer van 21 september 2021 inzake
[de vrouw] ,
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Hoorn (NH),
tegen
[de man] ,
wonende op een geheim adres,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.A.M. Ansink te Haarlem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 15 april 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 14 juli 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 15 april 2020. Zij heeft op 24 juli 2020 een gewijzigd beroepschrift ingediend.
2.2
De man heeft op 3 september 2020 een verweerschrift ingediend, waarbij hij heeft gereageerd op het gewijzigde beroepschrift.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- van de zijde van de vrouw een kopie van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, ingekomen op 25 september 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 23 januari 2021 met bijlage, ingekomen op 25 januari 2021;
- een faxbericht van de zijde van de man van 26 januari 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde dag.
2.4
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. Aan het einde van de mondelinge behandeling is afgesproken dat partijen binnen twee weken zouden laten weten of er overeenstemming was bereikt. Van de advocaten is geen bericht ontvangen. De heer Pekelharing heeft het hof op 16 februari 2021 een brief doen toekomen met daarbij een kopie van een brief aan zijn advocaat. Uit de brief van de heer Pekelharing maakt het hof op dat geen overeenstemming is bereikt. Voor het overige betreffen de brieven klachten tegen de advocaat. Deze klachten zijn voor de beoordeling van de zaak niet ter zake doende, zodat het hof deze buiten beschouwing zal laten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 29 september 1994 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 13 augustus 2020 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet bestreden - beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 15 april 2020, waarbij de echtscheiding is uitgesproken.
Partijen hebben twee, thans meerderjarige, kinderen.
3.2
De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse en de Zuid-Afrikaanse nationaliteit.
3.3
Op 15 december 2018 is een kredietovereenkomst tot stand gekomen waarop als contractanten worden vermeld enerzijds de man, handelend onder de naam [de onderneming] (kvk-nummer [1] ) en de vrouw, en anderzijds Stichting Qredits Microfinanciering Nederland (hierna te noemen: Qredits). Op grond van deze overeenkomst heeft Qredits een lening ter hoogte van € 20.500,- verstrekt. De lening is bij Qredits geregistreerd onder nummer 81954.
3.4
Blijkens een e-mail van Qredits aan de advocaat van de vrouw van 11 maart 2020 heeft Qredits de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ontslagen. Daarna hebben Qredits en de man een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin onder andere staat dat de man een betalingsregeling wenst te treffen aangezien Qredits de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid heeft ontslagen en de man afziet van procedures jegens Qredits en waarin onder andere het totaal nog door de man af te lossen bedrag wordt verminderd tot € 15.000,-, vanaf 1 augustus 2020 af te lossen in 52 termijnen van € 347,63 per maand ter zake van aflossing en rente.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan Qredits met leningnummer 81954.
4.2
De vrouw verzoekt, na wijziging zonder bezwaar van haar oorspronkelijke verzoek en met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de draagplicht van de schuld aan Qredits voor de vrouw zich beperkt tot primair € 257,34 (I) en subsidiair € 3.110,81 (II). Meer subsidiair verzoekt zij te bepalen dat de schuld aan Qredits verknocht is aan de man en dat hij daarom draagplichtig is voor de afbetaling van die volledige schuld behoudens een bedrag van € 4.515,22 (III), dan wel te bepalen dat de man op basis van de redelijkheid en billijkheid draagplichtig is voor de afbetaling van de schuld aan Qredits behoudens een bedrag van € 4.515,22 (IV), althans te bepalen dat de draagplicht ten aanzien van de schuld aan Qredits van de vrouw zich beperkt tot het bedrag dat het hof in goede justitie voorkomt (V).
4.3
De man verzoekt het door de vrouw verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof is, evenals de rechtbank in de bestreden beschikking en op dezelfde grond, van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in het onderhavige geschil omtrent de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime. Voorts is niet in geschil dat hierop Nederlands recht van toepassing is.
5.2
In hoger beroep is de vraag aan de orde in hoeverre de vrouw draagplichtig is voor de schuld aan Qredits. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, geoordeeld dat geen sprake is van een aan de man verknochte schuld, maar van een gemeenschapsschuld waarvoor partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het krediet aantoonbaar voor het overgrote deel is besteed of nog aanwezig is ten behoeve van partijen, onder welke omstandigheden de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van het wettelijk uitgangspunt van een draagplicht bij helfte.
5.3
De vrouw komt met twee grieven op tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Samengevat komen de grieven van de vrouw, naar het hof begrijpt, erop neer dat de schuld aan Qredits deels verknocht is aan de man en dus buiten de huwelijksgoederengemeenschap valt, dan wel dat zij voor een deel van de schuld aan Qredits in de onderlinge verhouding tussen partijen niet draagplichtig is. Het hof zal de grieven van de vrouw, gelet op hun onderlinge samenhang, gezamenlijk behandelen.
Verknochtheid
5.4
De vrouw betoogt dat de schuld aan Qredits (gedeeltelijk) aan de man is verknocht en voert hiertoe het volgende aan. De vrouw heeft niet ingestemd met de aanvraag van het krediet en heeft de kredietovereenkomst evenmin ondertekend. Zij heeft de man op 27 november 2018 verlaten en verbleef ten tijde van de ondertekening van de kredietovereenkomst op 15 december 2018 op een voor de man geheim adres. Zij heeft de kredietovereenkomst nooit gezien. Haar handtekening op de kredietovereenkomst is vervalst, om welke reden de vrouw aangifte van valsheid in geschrifte heeft gedaan. In verband hiermee heeft Qredits de vrouw ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de lening. Daarnaast voert de vrouw aan dat het krediet is gestort op de bedrijfsrekening van de man, dat hij de besteding van het krediet in de hand heeft (gehad) en dat het krediet, in ieder geval voor een gedeelte, alleen aan hem ten goede is gekomen. De man is het krediet aangegaan na het vertrek van de vrouw, toen zij in een blijf-van-mijn-lijfhuis verbleef. Dat de echtscheiding enige maanden daarna is ingediend maakt niet dat er, nadat zij de woning had verlaten, nog sprake is van lotsverbondenheid, aldus de vrouw. Volgens de vrouw is zij enkel draagplichtig voor de helft van het gedeelte van het krediet dat door de man is aangewend voor betaling van gemeenschapsschulden, te weten een bedrag van € 4.515,22.
De man heeft verweer gevoerd. Hij stelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de schuld aan Qredits niet aan hem is verknocht. Volgens de man was de vrouw volledig op de hoogte van de aanvraag van het krediet, dat was bedoeld voor een door hem te starten onderneming. De aanvraag is ingediend vier of vijf maanden voor de uiteindelijke ondertekening van de kredietovereenkomst en was mede gebaseerd op het inkomen van de vrouw, die in dit kader ook stukken heeft aangeleverd. De man heeft de kredietovereenkomst, gelet op het eerdere vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning, op 11 december 2018 per e-mail aan de zoon van partijen verzonden en op 15 december 2018 een door hem ondertekende versie aan de zoon van partijen overhandigd met het verzoek deze door de vrouw te laten ondertekenen. Voor zover de man weet, heeft de vrouw dit ook gedaan. De vrouw heeft volgens de man niet aangetoond dat haar handtekening is vervalst en ook als sprake zou zijn van een valse handtekening, zou dit niet met zich brengen dat de schuld is verknocht. Alle schulden van partijen vallen tot de ontbinding van het huwelijk in de huwelijksgemeenschap, aldus de man.
5.5
Het hof stelt voorop dat partijen vóór 1 januari 2018 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, zodat op grond van het overgangsrecht artikel 1:94 (oud) BW van toepassing is op de gemeenschap. Hoofdregel op grond van deze bepaling is dat alle schulden, zowel vóór als tijdens huwelijk aangegaan, gemeenschappelijk zijn, ongeacht wie van beide echtgenoten de schuld is aangegaan. Ingevolge artikel 1:94 lid 3 (oud) BW vallen schulden die aan een van de echtgenoten op bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Of van een verknochte schuld sprake is en zo ja of deze in de gemeenschap valt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Daarvan zal slechts in bijzondere omstandigheden sprake zijn. Het ligt op de weg van de partij die zich beroept op verknochtheid van een schuld te onderbouwen dat daarvan sprake is.
In dit verband stelt de vrouw in de eerste plaats, zo begrijpt het hof, dat de schuld aan de man is verknocht, omdat zij deze niet mede is aangegaan. Volgens de vrouw is de handtekening op de kredietovereenkomst niet door haar gezet. Ten aanzien van deze stellige ontkenning door de vrouw dat de handtekening onder de kredietovereenkomst van haar afkomstig is, overweegt het hof als volgt. Volgens vaste jurisprudentie brengt artikel 159 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mee dat, indien de persoon aan wie een stuk als onderhandse akte wordt tegengeworpen, stellig ontkent dat de onder het stuk aanwezige handtekening van hem afkomstig is, aan het stuk geen enkele bewijskracht toekomt, zolang niet bewezen is van wie de handtekening afkomstig is. De bewijslast van de echtheid van de handtekening rust op degene die zich op het stuk beroept (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:572). Dit betekent dat de bewijslast van de echtheid van de kredietovereenkomst bij de man ligt. De man heeft in dit kader aangevoerd wat de gang van zaken ten aanzien van de ondertekening door de vrouw is geweest. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep deze gang van zaken, in ieder geval voor zover betrekking hebbend op het plaatsen van haar handtekening, betwist. De enkele stelling van de man dat de politie naar aanleiding van de aangifte door de vrouw geen nadere actie heeft ondernomen, acht het hof onvoldoende om uit te gaan van de echtheid van de handtekening. In het licht van de betwisting door de vrouw heeft de man derhalve onvoldoende gesteld om van de juistheid van zijn stelling uit te gaan. De man heeft op dit punt ook geen bewijsaanbod gedaan, zodat aan (nadere) bewijslevering niet wordt toegekomen. Gelet op het voorgaande is onvoldoende komen vast te staan dat de kredietovereenkomst door de vrouw is ondertekend en dat zij medeschuldenaar was jegens Qredits.
Niettemin heeft de vrouw haar stelling dat een deel van de schuld aan Qredits aan de man is verknocht in de zin van artikel 1:94 lid 3 (oud) BW, onvoldoende onderbouwd. Van verknochtheid is slechts sprake als er bijzondere omstandigheden zijn en daarvan is niet gebleken. De vrouw was op de hoogte van de wens van de man om een lening af te sluiten en heeft niet betwist dat de aanvraag al voor haar vertrek uit de echtelijke woning was gedaan, eveneens op grond van haar inkomensgegevens en door de vrouw aangeleverde stukken. Mede in dit licht maken de omstandigheden dat de vrouw, zoals zij stelt, niet wist dat de kredietovereenkomst daadwerkelijk is gesloten, alsmede dat het krediet was bedoeld voor de onderneming van de man en op zijn bedrijfsrekening is gestort, naar het oordeel van het hof niet dat de aangegane schuld is verknocht.
Het hof passeert voorts de stelling van de vrouw betreffende het verbreken van de lotsverbondenheid tussen partijen. Niet valt in te zien dat ten tijde van het aangaan van de schuld aan Qredits de lotsverbondenheid, die door het huwelijk in het leven wordt geroepen, was verbroken. Partijen waren immers op dat moment nog gehuwd. Het feit dat de vrouw de woning had verlaten en in een blijf-van-mijn-lijfhuis woonde, brengt niet mee dat de lotsverbondenheid was verbroken, nog daargelaten de vraag of het ontbreken van lotsverbondenheid tot de verknochtheid van een schuld leidt.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de schuld aan Qredits niet, ook niet gedeeltelijk, aan de man is verknocht en derhalve in de huwelijksgoederengemeenschap valt. De grief van de vrouw faalt op dit punt. Het meer subsidiaire verzoek van de vrouw onder III zal worden afgewezen.
Verdeling draagplicht
5.6
Uit artikel 1:100 lid 1 BW vloeit voort dat na ontbinding van de gemeenschap ieder van de echtgenoten in beginsel voor de helft van de gemeenschapsschulden draagplichtig is. Ingevolge het met ingang van 1 januari 2018 gewijzigde lid 2 van artikel 1:100 BW, dat van toepassing is nu de ontbinding van de huwelijksgemeenschap van partijen na voornoemde datum heeft plaatsgevonden, geldt deze gelijke draagplicht ook voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit. De echtgenoot die meent dat dient te worden afgeweken van een gelijke draagplicht, zal de feiten en omstandigheden dienen te stellen die met zich brengen dat van de gelijke draagplicht moet worden afgeweken.
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, zodat in beginsel van een gelijke draagplicht moet worden uitgegaan. De vrouw betoogt dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid van deze gelijke draagplicht afgeweken dient te worden. Zij stelt zich primair op het standpunt dat zij slechts draagplichtig is voor de helft van het bedrag van € 6.503,17 dat is besteed aan huwelijkse schulden (en dus niet voor het door het in het bestreden vonnis genoemde bedrag van € 11.260,45). Verminderd met het door de man aan de vrouw te betalen deel van het saldo van de bedrijfsrekening van € 5.988,51 (zijnde € 2.994,25), resteert een bedrag van € 257,34 dat zij aan de man dient te voldoen. Subsidiair stelt de vrouw, naar het hof begrijpt, dat de man het krediet deels heeft aangewend voor investeringen in zijn bedrijf, kosten van zijn dagelijkse levensonderhoud, een lening aan de zoon van partijen, aanschaf van huisraad en betaling van advocaatkosten. De vrouw acht het niet redelijk om aan deze kosten (van in totaal € 7.789,87) te moeten meebetalen. Gelet op het bedrag dat volgens de vrouw op de peildatum van 9 januari 2019 nog op de bedrijfsrekening van de man aanwezig was, te weten € 5.988,51, stelt de vrouw dat zij enkel draagplichtig is voor de helft van het restant van het krediet ter hoogte van ((volgens de vrouw) € 20.000 -/- € 7.789,87 -/- € 5.988,51 =) € 6.221,62, derhalve € 3.110,81. Meer subsidiair voert zij aan dat op grond van de redelijkheid en billijkheid de man draagplichtig is voor de schuld behoudens een bedrag van € 4.515,22, aangezien de man het krediet gedeeltelijk heeft aangewend om in zijn kosten van huishouding te voorzien zonder inzicht te geven in zijn inkomenssituatie, terwijl ook de vrouw na het feitelijke uiteengaan van partijen kosten heeft gemaakt om in haar huishouding te voorzien.
De man heeft verweer gevoerd en stelt zich op het standpunt dat - kort gezegd - geen aanleiding bestaat om af te wijken van de hoofdregel van de verdeling van de draagplicht bij helfte.
5.8
Uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat het door Qredits verstrekte krediet (minus kosten een bedrag van € 19.708,-) op 19 december 2018 is gestort op de ondernemersrekening van de man, aangehouden bij ABN AMRO Bank onder nummer [bankrekeningnummer] . De vrouw heeft in de eerste plaats gesteld dat zij slechts draagplichtig is voor de helft van het bedrag van € 6.503,17, het bedrag dat uit het krediet is aangewend voor de aflossing van de gemeenschappelijke schulden. Op 9 januari 2019 heeft de vrouw het verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, zodat deze datum heeft te gelden als de peildatum voor de omvang van de gemeenschap (art. 1:99 BW). Partijen zijn het erover eens dat het saldo op de ondernemersrekening per de peildatum tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld. Dat betekent dat de opnames van de ondernemingsrekening door de man van na de peildatum door de man dienen te worden gedragen. Het voorgaande brengt mee dat in beginsel slechts relevant zijn de betalingen die de man heeft gedaan over de periode van 19 december 2018 tot op 9 januari 2019.
Het hof constateert aan de hand van de overgelegde bankafschriften dat een deel van de uitgaven die volgens de vrouw door de man van het krediet zijn voldaan en ten aanzien waarvan de vrouw het niet redelijk acht mee te moeten betalen, hebben plaatsgevonden voor de storting van het krediet op 19 december 2018 dan wel na de peildatum van 9 januari 2019. In zoverre volgt het hof het standpunt van de vrouw dat de man uit het krediet een bedrag van € 7.789,78 aan niet- gemeenschappelijke lasten heeft bekostigd dan ook niet. Ten aanzien van de uitgaven die hebben plaatsgevonden in de periode van 19 december 2018 tot op 9 januari 2019, is het hof van oordeel dat de vrouw, tegenover de betwisting van de man, onvoldoende heeft onderbouwd dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat die uitgaven alleen voor rekening van de man dienen te komen. De vrouw heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat de man de huur in voornoemde periode heeft betaald uit het krediet. Dat alleen de man de woning bewoonde maakt niet dat een afwijkende draagplicht geldt op grond van de redelijkheid en billijkheid, te minder nu onbetwist is gebleven dat de huurovereenkomst in overleg is verlengd per 1 oktober 2018. Voorts heeft de vrouw, tegenover de door de man overgelegde stukken, onvoldoende gemotiveerd betwist dat partijen een schuld hadden aan Univé, die de man op 28 december 2018 heeft ingelost van de ondernemersrekening. De overige posten die de man heeft opgevoerd als gezamenlijke lasten, zijn door de vrouw niet betwist. Ook anderszins is naar het oordeel van het hof niet gebleken van feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat afgeweken dient te worden van de hoofdregel dat gemeenschapsschulden door beide echtgenoten bij helfte dienen te worden gedragen. Zelfs als de man de uiteindelijke aanvraag voor het krediet zonder medewerking van de vrouw heeft gedaan, is dit onvoldoende om af te wijken van de draagplicht bij helfte op grond van de redelijkheid en billijkheid, in het licht van de omstandigheden dat de vrouw van het willen afsluiten van een krediet op de hoogte was, zij voor de aanvraag gegevens heeft aangeleverd en het krediet grotendeels aan huwelijkse schulden is besteed.
Uit het bovenstaande volgt dat partijen in beginsel ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan Qredits. Partijen dienen bij de onderlinge afwikkeling van de schuld ermee rekening te houden dat de hoogte van deze schuld is gewijzigd ten gevolge van een door de man en Qredits overeengekomen minnelijke regeling. De man heeft ter zitting in hoger beroep onbetwist gesteld dat hij een vaststellingsovereenkomst met Qredits heeft gesloten uit hoofde waarvan hij slechts nog 75% van de hoofdsom van € 20.500,-, derhalve € 15.000,- dient af te lossen, met een rente van 8,75% per jaar, en bovendien dat hij vóór het treffen van deze regeling reeds € 2.000,- op de schuld aan Qredits had afbetaald.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij afziet van een verdeling van het eindsaldo van de ondernemersrekening per de peildatum, indien de man voor dat bedrag volledig draagplichtig zal worden geacht. De man heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat het saldo op de ondernemersrekening op 9 januari 2019 € 4.719,21 bedroeg.
Gelet op het voorgaande is de vrouw jegens de man gehouden bij te dragen in de schuld aan Qredits, waarbij uitgegaan dient te worden van de naderhand tussen de man en Qredits vastgestelde hoofdsom van € 15.000,- verhoogd met de overeengekomen rente, en de reeds door de man verrichte betalingen op de oorspronkelijke hoofdsom van (onbetwist) € 2.000,-.
De vrouw is jegens de man gehouden de schuld in deze omvang bij helfte te dragen, dus een bedrag van € 8.500,-, te verhogen met de overeengekomen rente over een bedrag van € 7.500,-Nu het saldo op de bedrijfsrekening op de peildatum (€ 4.719,21) geheel aan de man toekomt, is de vrouw zoals zij ook heeft aangegeven, gerechtigd tot verrekening van haar aandeel in dat saldo ad € 2.359,61, zoals zij in het lichaam van haar beroepschrift heeft aangegeven. Het hof zal in het onderstaande dictum niettemin de verdeling aldus vaststellen dat de man jegens de vrouw is gehouden laatstgenoemd bedrag aan de vrouw te betalen, opdat de vrouw hetzij betaling verkrijgt, hetzij (wettelijke) rente aan de man in rekening kan brengen totdat verrekening op de door de vrouw voorgestane wijze plaatsvindt. Aldus zal de vrouw, gelet op haar beroep op verrekening, indien de man zijn regresvordering jegens de vrouw opeist, gerechtigd zijn tot verrekening van het hiervoor beschreven aandeel in het saldo ad € 2.359,61 (al dan niet verhoogd met inmiddels verschenen wettelijke rente), met de (regres-)vordering van de man.
5.9
Dit alles leidt ertoe dat de verzoeken van de vrouw onder I tot en met IV zullen worden afgewezen en dat het verzoek van de vrouw onder V zal worden toegewezen als hierna zal worden beslist.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover in hoger beroep van belang, met dien verstande dat het hof bepaalt dat de draagplicht van de vrouw jegens de man voor de schuld aan Qredits is beperkt tot een bedrag van € 8.500,-, verhoogd met de helft van de overeengekomen rentevergoeding van 8,75% over € 15.000,- voor zover deze rentevergoeding door de man aan Qredits is verschuldigd;
bepaalt dat de man een bedrag van € 2.359,61 aan de vrouw dient te voldoen;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. H.A. van den Berg en mr. T.A.M. Tijhuis, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 21 september 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.