ECLI:NL:GHAMS:2021:2954

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.296.299/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van vier minderjarigen, geboren uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader. De moeder, bijgestaan door haar advocaat, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter die de uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader had goedgekeurd. De moeder betwistte de noodzaak van de uithuisplaatsing en stelde dat er alternatieven waren die minder ingrijpend zouden zijn voor de kinderen. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 augustus 2021 zijn zowel de moeder als de vader, de gezinsmanager van de gecertificeerde instelling (GI) en de raadsvertegenwoordiger verschenen. De moeder voerde aan dat de uithuisplaatsing niet in het belang van de kinderen was en dat er geen sprake was van onveilige situaties in haar opvoedsituatie. De vader bevestigde dat de kinderen hun moeder misten en dat hij twijfels had over de doelmatigheid van de uithuisplaatsing. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders al jarenlang in een conflict verwikkeld zijn en dat dit een negatieve impact heeft op de ontwikkeling van de kinderen. Het hof oordeelde dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing niet noodzakelijk was en vernietigde de eerdere beschikking. Het hof benadrukte het belang van co-ouderschap en dat de ouders zich moeten inzetten voor een oplossing die in het belang van de kinderen is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.296.299/01
zaaknummer rechtbank: C/15/314182 / JU RK 21-474
beschikking van de meervoudige kamer van 14 september 2021 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.G. Schmidt te Schagen,
en
de gecertificeerde instelling stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Amsterdam, locatie Velserbroek,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] );
- de minderjarige [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] );
- de minderjarige [kind 3] (hierna te noemen: [kind 3] );
- de minderjarige [kind 4] (hierna te noemen: [kind 4] );
- [de vader] (hierna te noemen: de vader), advocaat: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te ’s-Gravenhage, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kinderrechter) van 2 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 26 juni 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
Bij het hof is op 6 augustus 2021 ingekomen een brief van de GI van 4 augustus 2021 met een bijlage.
2.3
Het hof heeft [kind 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling de schriftelijke reactie van [kind 1] aan de voorzitter overhandigd. De voorzitter heeft de zakelijke inhoud daarvan toen meegedeeld.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 19 augustus 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer W. Daalderop.
Mr. Schmidt heeft notities overgelegd aan de hand waarvan hij deels heeft gepleit.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook: de ouders) zijn geboren:
- [kind 1] , [in] 2008;
- [kind 2] , [in] 2010;
- [kind 3] , [in] 2013;
- [kind 4] , [in] 2015, (hierna gezamenlijk: de kinderen).
De vader heeft de kinderen erkend.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 6 april 2018 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI. Deze ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 6 april 2022.
3.3
Bij beschikking van 15 maart 2021 zijn de kinderen met spoed uithuisgeplaatst bij de vader voor de duur van drie weken. De spoedmachtiging is bij beschikking van 26 maart 2021 gehandhaafd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de GI, de machtiging uithuisplaatsing van de kinderen verleend voor de duur van zes maanden, te weten tot 2 oktober 2021, en is de behandeling aangehouden van het resterende deel van het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder kan zich niet verenigen met de beschikking waarvan beroep, omdat de uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader op onjuiste gronden is geschied en niet in het belang van de kinderen noodzakelijk is en evenmin doelmatig.
Volgens de moeder is onterecht in de bestreden beschikking overwogen dat de ouders niet tot samenwerking kunnen komen en dat de kinderen hierdoor aanhoudend worden belast en in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat dit kan worden opgelost door de uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader. Er zijn volgens de moeder veel andere manieren die kunnen leiden tot doorbreking van genoemde patstelling. Het is echter niet zo dat al die manieren wenselijk zijn of voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De kinderen zijn ondanks de uithuisplaatsing onverminderd slachtoffer van ongezonde spanningen en strijd.
Volgens de moeder is er geen sprake van verbaal geweld en een kort lontje van haar richting de kinderen zodanig, dat uithuisplaatsing geïndiceerd is. Onvoldoende daartoe is een enkele terloopse opmerking uit een rapport van Praktijk Irene Heim terwijl zij jaren betrokken zijn geweest ter begeleiding en observatie.
Volgens de moeder was er geen informatie beschikbaar over de opvoedsituatie bij de vader thuis en kon daarom evenmin de conclusie getrokken worden dat hij de goede weg lijkt te zijn ingeslagen. Bovendien heeft de vader een beperkt netwerk en zou hij de kinderen vanwege zijn werk in de ochtend geen zorg kunnen bieden.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder gewezen op de impact van de uithuisplaatsing op de kinderen. [kind 4] slaapt sinds die tijd heel slecht en [kind 1] heeft veel verhalen over de thuissituatie bij de vader. De jongens zijn stil en teruggetrokken. Ook heeft zij de kinderen vijf weken niet gezien, omdat zij zich volgens de gezinsmanager niet zou hebben gehouden aan de schriftelijke aanwijzing met betrekking tot de omgang. De laatste drie weken lijkt versneld toegewerkt te worden naar een co-ouderschap. De kinderen zijn een week bij haar geweest en de bedoeling is dat zij tot de nadere behandeling bij de kinderrechter, dus vóór 2 oktober 2021, wekelijks een dag en overnachting bij haar zijn.
Het toewerken naar co-ouderschap heeft ook de instemming van de moeder.
5.2
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat [kind 4] haar moeder mist en midden in de nacht wakker wordt. Hij heeft na de onverwachte uithuisplaatsing de zorg wel kunnen regelen door enkele dagen vrij te nemen en zijn netwerk in te schakelen. Hij uit twijfels over de doelmatigheid van de uithuisplaatsing. Als de moeder fouten maakt, moet zij gestraft worden en niet de kinderen, aldus de vader. Hij vindt een co-ouderschap de meest ideale situatie voor de kinderen en kan dit regelen voor de lange termijn.
5.3
De gezinsmanager heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat in opdracht van de kinderrechter gewerkt wordt aan het realiseren van een co-ouderschap en dat ouders hiervoor afspraken moeten maken. Dit is nog niet gelukt, omdat zij het niet eens kunnen worden hoe de even en oneven weken in relatie tot de schoolvakanties verdeeld moeten worden en wie mag halen/brengen. Als ouders het eens worden, kan het volgens haar gelijk ingaan.
De omgang tussen de moeder en de kinderen is een tijd stilgelegd, omdat de moeder aan de oudste kinderen boodschappen doorgaf voor de jongste kinderen. Ook werd zij tegen de afspraken in gesignaleerd op de school.
Na de plaatsing van de kinderen bij de vader heeft de gezinsmanager goed zicht gehad op de kinderen, omdat zij hen telkens van de vader naar de moeder bracht en bij het omgangscontact aanwezig was. Er is vier weken spoedhulp ingezet en nu de module parallel ouderschap.
5.4
De raadsvertegenwoordiger heeft geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De kinderen zijn al jarenlang belast met de problematische verstandhouding tussen de ouders. Er is begrip voor dat de GI geen andere mogelijkheden meer zag en de kinderen uit huis heeft geplaatst. Bij de vader plaatsen is wenselijker dan op een neutrale plaats. Zolang de ouders geen overeenstemming hebben bereikt, is de huidige situatie de enige mogelijkheid.
5.5
Het hof stelt voorop dat vanuit het perspectief van de kinderen de uithuisplaatsing een groot effect heeft gehad op hun feitelijke zorg- en opvoedsituatie. De zorgverdeling hield tot die tijd in dat de kinderen bij de moeder hun hoofdverblijf hadden en eens per veertien dagen van donderdag 17.00 uur tot maandag naar school bij de vader verbleven. Na de uithuisplaatsing is het contact met hun moeder eerst begeleid en minimaal geweest en zelfs nog een periode van vijf weken in het geheel niet.
Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat een machtiging tot uithuisplaatsing betrekking heeft op een plaatsing bij de met het gezag belaste ouder bij wie de minderjarige niet zijn hoofdverblijf heeft (HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151). Hoewel de kinderen niet in een neutraal pleeggezin zijn geplaatst, is het toch ook bij een dergelijke gedwongen feitelijke wijziging van de hoofdverblijfplaats van belang om te toetsen of dit noodzakelijk is. Artikel 1:265b, eerste lid, BW vereist, voor zover hier van belang, voor een uithuisplaatsing
‘dat dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige’.
5.6
Niet in geding is dat de verhouding tussen de ouders al jarenlang moeizaam is en dat zij tot op heden, ondanks langdurige hulpverlening door onder andere praktijk Irene Heim, niet in staat zijn om gezamenlijk effectief te overleggen over de zorg en opvoeding van hun vier kinderen. Evenmin staat ter discussie dat de kinderen langdurig ernstige last ondervinden van het conflict tussen hun ouders en dat dit een bedreiging is voor een gezonde sociale en emotionele ontwikkeling. Volgens praktijk Irene Heim (eindverslag 17 maart 2021) zorgt dit voor zichtbare machteloosheid, onbegrip, verdriet, irritatie en boosheid.
Een laatste begeleidingsplan van praktijk Irene Heim is door de vader op 27 december 2020 niet akkoord bevonden. De moeder heeft op 13 januari 2021 akkoord gegeven, maar onder bepaalde voorwaarden. Dit heeft ertoe geleid dat praktijk Irene Heim niet langer ingezet kon worden. De hulpverleners hebben in het eindverslag van 17 maart 2021 geadviseerd om hulpverlening te richten op het verminderen van het loyaliteitsconflict, het versterken van de veiligheid en emotionele stabiliteit van de kinderen en het niet meer betrekken van de kinderen bij het conflict tussen beide ouders. De hulpverlening zou worden overgedragen aan Parlan zodat parallel ouderschap ingezet kon worden.
De GI en de moeder verschillen daarna van mening in hoeverre de moeder de ambulante spoedhulpverlening definitief zou hebben geweigerd. De GI heeft de kinderen vervolgens met spoed uit huis geplaatst. De spoeduithuisplaatsing ligt in dit hoger beroep echter niet ter beoordeling voor, maar wel het vervolg enkele weken later.
5.7
Het hof begrijpt, evenals de raad, dat hulpverlening noodzakelijk was en dat er een situatie was ontstaan die in het belang van de kinderen om een actie vroeg van de GI. Een uithuisplaatsing dient echter een ultimum remedium te zijn, zeker als daardoor het contact van de kinderen met de ene ouder, in casu met de moeder, drastisch wordt beperkt.
Bij de behandeling van het verlengingsverzoek in eerste aanleg heeft de moeder aangegeven dat als de GI haar had laten weten dat weigering van ambulante spoedhulp zou kunnen leiden tot een uithuisplaatsing, zij zeker een andere beslissing had genomen. En ook als dat niet het geval zou zijn geweest dan had de GI nog kunnen besluiten tot het uitvaardigen van een schriftelijke aanwijzing. Het hof volgt de moeder daarin om de volgende redenen.
5.8
Het hof acht het in de lijn van de eerdere acceptatie van hulpverlening door de moeder, dat zij uiteindelijk bereid zou zijn geweest om nieuwe hulpverlening thuis toe te laten. Langdurige samenwerking met hulpverlening heeft zij laten zien gedurende de behandeling door praktijk Irene Heim. Deze kwam wekelijks bij haar thuis om te observeren, te praten en de moeder te begeleiden. De GI heeft echter geen minder verstrekkende middelen, zoals een huisbezoek of een schriftelijke aanwijzing, ingezet. In het licht van een eerder mailbericht 21 januari 2021 van de hulpverleners van praktijk Irene Heim zou daarvoor nog tijd geweest zijn. Deze hulpverleners hebben in antwoord op de vragen van de GI over de directe of acute onveiligheid van de kinderen, aangegeven dat zij deze tijdens de ambulante sessies in de thuissituatie bij de moeder op geen moment hebben gezien.
5.9
Van te voren was het effect van de plaatsing van de kinderen bij de vader ook niet goed in te schatten. Praktijk Irene Heim heeft over zowel de opvoedingssituatie bij de moeder als bij de vader kanttekeningen geplaatst in het eindverslag:
“Vader en moeder laten op ontspannen momenten zien goed in staat te zijn om de kinderen adequaat emotioneel en sociaal te ondersteunen. Zij bezitten voldoende pedagogische kwaliteiten. Op momenten van spanning/stress, zoals contact tussen ouders en conflicten met jeugdzorg, kunnen zij die ondersteuning niet meer bieden. Bij moeder is geobserveerd dat zij dan regelmatig verbale agressie toont richting kinderen, zij een kort lontje heeft en moeite heeft met het hanteren van conflicten tussen de kinderen. Bij vader is dit niet geobserveerd omdat samenwerking met vader onmogelijk was en de begeleiders niet bij hem thuis zijn geweest. Echter zijn dergelijke incidenten wel naar voren gekomen uit verhalen van de kinderen.”
5.1
Tenslotte is de doelmatigheid van de uithuisplaatsing door zowel de moeder als de vader betwist. Het hof twijfelt eveneens over het effect van de uithuisplaatsing. Immers het probleem ligt bij de ouders en zij dienen aan het werk te gaan. Het lijkt erop dat de kinderen in een nog groter loyaliteitsconflict zijn terecht gekomen, terwijl zij nu juist niet meer betrokken zouden moeten worden bij de conflicten tussen de ouders.
5.11
Bovenstaande leidt tot de conclusie dat de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing niet in het belang van de kinderen noodzakelijk was en dat de bestreden beschikking daarom vernietigd zal worden. Het hof verwacht dat de door beide ouders en [kind 1] uitgesproken wens om te komen tot co-ouderschap met spoed georganiseerd zal worden, zodat de kinderen zoveel mogelijk tijd bij beide ouders kunnen doorbrengen. Positief is dat beide ouders zich gemotiveerd laten begeleiden in het traject solo parallel ouderschap van Parlan. De GI kan zo nodig knopen (laten) doorhakken bij de invulling van de nadere details van de zorgregeling.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, en opnieuw rechtdoende:
wijst af het inleidende verzoek van de GI.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. A.V.T. de Bie en mr. L.M. Coenraad, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 14 september 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.