ECLI:NL:GHAMS:2021:2947

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.285.111/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van Amerikaanse alimentatiebeschikking met betrekking tot het Haags Alimentatieverdrag en de Overeenkomst van Washington

In deze zaak gaat het om een verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van Amerikaanse alimentatiebeschikkingen, ingediend door de vrouw, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De man, die in hoger beroep is gekomen, heeft verzocht om vernietiging van de beschikking van de voorzieningenrechter van 13 augustus 2020, waarin de vrouw verlof tot tenuitvoerlegging van de Amerikaanse beslissingen werd verleend. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en de man in 2011 in Louisiana zijn gehuwd en dat zij ouders zijn van een minderjarige. De Amerikaanse rechtbank heeft in 2015 alimentatiebedragen vastgesteld die de man aan de vrouw moet betalen. De vrouw heeft verzocht om erkenning van deze beslissingen in Nederland, waarbij het hof zich moest buigen over de toepasselijkheid van het Haags Alimentatieverdrag en de Overeenkomst van Washington. Het hof heeft geoordeeld dat het verzoek deels onder het Haags Alimentatieverdrag valt, maar dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor de periode vóór 1 januari 2017, omdat de appeltermijn is overschreden. Het hof heeft zich onbevoegd verklaard voor het deel van het verzoek dat onder het Haags Alimentatieverdrag valt en heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank Amsterdam voor verdere behandeling. De beslissing over de proceskosten is gereserveerd voor de einduitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.285.111/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/677849 / KG RK 19-2206
Beschikking van de meervoudige kamer van 14 september 2021 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] (Verenigde Arabische Emiraten),
verzoeker in hoger beroep,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G.B.J.M. Spoormans te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , [staat] (Verenigde Staten van Amerika, hierna: VS)
verweerster in hoger beroep,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M. van Maanen te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 13 augustus 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 9 oktober 2020 bij de rechtbank Amsterdam in hoger beroep gekomen van de hierboven genoemde beschikking van 13 augustus 2020. De griffier van de rechtbank Amsterdam heeft het beroepschrift van de man doorgezonden naar dit hof, waar het op 27 oktober 2020 ter griffie is ingekomen.
2.2
De vrouw heeft op 15 december 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 13 januari 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 26 mei 2021, met bijlage, ingekomen op 27 mei 2021.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 7 juni 2021 plaatsgevonden. In de zittingzaal zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
- namens de vrouw: mr. M.M. van Maanen en mr. S. Maachi, advocaten te Amsterdam.
De vrouw is op haar verzoek via een audiovisuele verbinding gehoord. Voor de vrouw is mevrouw I. Huigens opgetreden als tolk in de Engelse taal, eveneens via een audiovisuele verbinding.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn [in] 2011 in [plaats A] , Louisiana (VS) gehuwd. Bij beslissing van 30 juni 2015 van de Civil District Court for the Parish of Orleans, State of Louisiana, Division “D” (hierna: de Amerikaanse rechtbank) is tussen hen de echtscheiding uitgesproken.
3.3
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2013 in [geboorteplaats] (Verenigd Koninkrijk). [de minderjarige] verblijft bij de vrouw.
3.4
Partijen hebben in het kader van de echtscheiding diverse gerechtelijke procedures in de Verenigde Staten tegen elkaar gevoerd die hebben geleid tot verscheidene uitspraken.
3.5
Bij beslissing van 19 mei 2015 heeft de Amerikaanse rechtbank een door de man te betalen voorlopige bijdrage in de onderhoudskosten van [de minderjarige] en de vrouw vastgesteld van USD 5.000,- respectievelijk USD 15.000,- per maand met ingang van mei 2015.
3.6
Op 23 juni 2015 heeft (de Amerikaanse advocaat van) de man bij de Amerikaanse rechtbank een ‘Motion to Set Issue of Final Periodic Spousal Support, to Determine Fault and/or Entitlement and to Determine if Final Periodic Spousal Support is Due’ ingediend.
3.7
Bij brief van 1 december 2015 heeft de man aan zijn Amerikaanse advocaten R.S. Buhrer en B. Wolff geschreven dat hij niet langer van hun diensten gebruik zal maken en dat hij zichzelf in rechte zal vertegenwoordigen, onder opgave van zijn adres- en e-mailgegevens. Deze brief is ingediend bij de Amerikaanse rechtbank. De vrouw heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen de onttrekking van de advocaten van de man.
3.8
Op 9 december 2015 heeft een zitting plaatsgevonden bij de Amerikaanse rechtbank, waarbij namens de man zijn Amerikaanse advocaten zijn verschenen. De beslissing van de Amerikaanse rechtbank van dezelfde datum luidt voor zover relevant als volgt:

IT IS (…) ORDERED, ADJUDGED AND DECREED that [de vrouw] ’s Rule to Extend Interim Spousal Support is hereby GRANTED. [de man] ’s obligation to provide, and [de vrouw] ’s award of, interim spousal support shall be extended up through the time when a hearing on final spousal support shall take place.”
3.9
De man is aandeelhouder en bestuurder van [de vennootschap] . (hierna: [de vennootschap] ). De vennootschap is gevestigd in [plaats B] , gelegen in het arrondissement Amsterdam.
3.1
De man heeft ten tijde van de procedure in eerste aanleg circa $ 365.000,- aan kinder- en partneralimentatie voldaan. Het nog openstaande bedrag bedroeg ten tijde van de procedure in eerste aanleg $ 1.250.758,81.

4.De omvang van het geschil

4.1
In eerste aanleg heeft de vrouw de rechtbank bij verzoekschrift, aldaar ingekomen op 21 augustus 2018, voor zover thans van belang, verzocht de beslissingen van de Civil Court for the Parish of New Orleans, State of Louisiana, Division “D” van 19 mei 2015 en 9 december 2015 (hiervoor weergegeven onder 3.5 en 3.8) te erkennen en de vrouw verlof tot tenuitvoerlegging daarvan te geven. De man heeft daartegen verweer gevoerd.
4.2
Bij beschikking van 6 november 2019 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het verzoek kennis te nemen en het verzoek verwezen naar de voorzieningenrechter van de rechtbank. Daartoe overwoog de rechtbank dat het verzoek van de vrouw dient te worden beoordeeld aan de hand van het Verdrag inzake de internationale inning van levensonderhoud voor kinderen en andere familieleden (Trb 2011, 144; hierna: het Haags Alimentatieverdrag) en dat op grond van artikel 5 lid 1 van de eveneens toepasselijke Uitvoeringswet internationale inning levensonderhoud (hierna: de Uitvoeringswet) uitsluitend de voorzieningenrechter bevoegd is van het verzoek kennis te nemen. Geen van partijen heeft tegen deze beschikking een rechtsmiddel aangewend.
4.3
Bij de bestreden beschikking heeft de voorzieningenrechter het door de vrouw verzochte verlof tot tenuitvoerlegging van de beslissingen van de Civil Court for the Parish of New Orleans, State of Louisiana, Division “D” van 19 mei 2015 en 9 december 2015 in Nederland verleend.
4.4
De man verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen.
4.5
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep primair de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en hem te veroordelen in de kosten van de vrouw van het hoger beroep, begroot op € 5.708,- te voldoen binnen één week na de datum van de door het hof te wijzen beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf één dag na de datum van de beschikking tot aan de dag waarop het verschuldigde is voldaan door de man.
Subsidiair verzoekt de vrouw het hof zich onbevoegd te verklaren om kennis te nemen van het beroep van de man en hem te veroordelen in de kosten van de vrouw van het hoger beroep, begroot op € 5.708,- te voldoen binnen één week na de datum van de door het hof te wijzen beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf één dag na de datum van de beschikking tot aan de dag waarop het verschuldigde is voldaan door de man.
Meer subsidiair verzoekt de vrouw het verzoek van de man af te wijzen.
4.6
Het hof stelt vast dat de vrouw in het door haar ingestelde incidentele hoger beroep geen grieven tegen de bestreden beschikking heeft geformuleerd. De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank Amsterdam, met afwijzing van het incidentele beroep van de vrouw, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Voorafgaande vragen
5.1
De vrouw stelt dat het hof onbevoegd is om kennis te nemen van het door de man ingestelde hoger beroep, dan wel dat hij daarin niet ontvankelijk moet worden verklaard wegens overschrijding van de appeltermijn. De man is het ermee eens dat het hof onbevoegd is, en verzoekt verwijzing van de zaak naar de rechtbank. Deze voorafgaande vragen dient het hof als eerste te beoordelen. Op de stellingen van partijen ter zake zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
5.2
Nederland en de Verenigde Staten zijn beide partij bij het Haags Alimentatieverdrag. De beslissingen waarvan de vrouw erkenning en tenuitvoerlegging verzoekt, vallen onder het materiële toepassingsgebied zoals is bepaald in artikel 2 lid 1 onder a en b van dat verdrag.
Voor Nederland is het Haags Alimentatieverdrag op 1 augustus 2014 in werking getreden, voor de Verenigde Staten op 1 januari 2017. De beslissingen van de Amerikaanse rechter van 19 mei 2015 en 9 december 2015 dateren dus van vóór de inwerkingtreding van het Haags Alimentatieverdrag voor de Verenigde Staten. Omdat het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging is ingediend op 21 augustus 2018, is dit verdrag temporeel toch (deels) van toepassing en wel op grond van artikel 56 lid 1 onder b, waarin is bepaald dat het verdrag van toepassing is op elk geval waarin een rechtstreeks verzoek om erkenning en tenuitvoerlegging is ontvangen door de bevoegde autoriteit van de aangezochte staat nadat het Verdrag in werking is getreden tussen de staat van herkomst en de aangezochte staat. Ingevolge lid 3 van artikel 56 is de aangezochte staat krachtens dit Verdrag niet gehouden een beslissing of regeling inzake levensonderhoud ten uitvoer te leggen betreffende betalingen die verschuldigd werden voordat het Verdrag tussen de staat van herkomst en de aangezochte staat in werking is getreden, met uitzondering van onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit een ouder-kindrelatie jegens een persoon jonger dan 21 jaar.
Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, valt op grond van het voorgaande het verzoek van de vrouw deels onder de temporele reikwijdte van het Haags Alimentatieverdrag, namelijk voor wat betreft de krachtens de Amerikaanse uitspraken verschuldigde kinderalimentatie in het geheel en voor wat betreft de partneralimentatie voor zover de bedragen verschuldigd zijn geworden na 1 januari 2017.
Op het verzoek met betrekking tot de partneralimentatie die verschuldigd is geworden vóór 1 januari 2017 is, zoals de voorzieningenrechter eveneens terecht heeft overwogen, de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika inzake de geldendmaking van verplichtingen tot levensonderhoud (Trb 2001, 117; hierna: Overeenkomst van Washington) van toepassing. Dit verdrag is voor Nederland en de Verenigde Staten op 1 mei 2002 in werking getreden en is op grond van artikel X daarvan temporeel van toepassing. De beslissingen van de Amerikaanse rechter vallen ook onder het materiële toepassingsgebied zoals bepaald in artikel II van het verdrag.
Het bovenstaande betekent dat, anders dan de rechtbank in zijn beschikking van 6 november 2019 heeft overwogen, het verzoek van de vrouw om de Amerikaanse beslissingen te erkennen en ten uitvoer te leggen deels wordt bestreken door het Haags Alimentatieverdrag en deels door de Overeenkomst van Washington.
5.3
Voor wat betreft de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om over de verzoeken van de vrouw te oordelen, verenigt het hof zich met de overwegingen van de voorzieningenrechter in r.o. 4.6 van de bestreden beschikking.
5.4
De Uitvoeringswet Internationale Inning Levensonderhoud (Stb 2011, 460; hierna: de Uitvoeringswet) geeft regels met betrekking tot de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op grond van, voor zover hier van belang, het Haags Alimentatieverdrag. In artikel 5 lid 1 van deze wet is bepaald dat verzoeken die betrekking hebben op de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake levensonderhoud op grond van het Haags Alimentatieverdrag worden ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank en dat de artikelen 985 tot en met 990 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet van toepassing zijn. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat onder meer bevoegd is de voorzieningenrechter van de rechtbank binnen wier rechtsgebied de tenuitvoerlegging plaats dient te vinden, in dit geval de rechtbank Amsterdam. Het is op grond van deze bepaling dat de rechtbank zich bij beschikking van 6 november 2019 onbevoegd heeft verklaard en de zaak heeft verwezen naar de voorzieningenrechter.
5.5
De Uitvoeringswet is evenwel niet van toepassing indien verlof tot tenuitvoerlegging wordt verzocht op grond van de Overeenkomst van Washington. Op een dergelijk verzoek tot verlof is van toepassing de regeling van artikel 985 tot en met 990 Rv. Daarin is bepaald dat wanneer een beslissing, gegeven door een rechter van een vreemde Staat, in Nederland uitvoerbaar is krachtens een verdrag of krachtens een wet, zij niet ten uitvoer wordt gelegd dan na daartoe verkregen rechterlijk verlof. Tot de kennisneming van het verzoek tot verlening van het verlof is onder meer bevoegd de rechtbank van het arrondissement waar de tenuitvoerlegging wordt verlangd, in dit geval de rechtbank Amsterdam. Dit betekent dat de rechtbank het deel van het verzoek dat bestreken wordt door het Verdrag van Washington ten onrechte heeft verwezen naar de voorzieningenrechter.
Dat neemt niet weg dat de voorzieningenrechter gehouden was het verzoek in zijn geheel te behandelen. Het systeem van de wet brengt mee dat bij een verwijzing binnen een gerecht of naar een andere gewone rechter van gelijke rang de rechter naar wie is verwezen daaraan is gebonden en dat daartegen geen rechtsmiddel open staat (vgl. artikel 71 lid 5 Rv en HR 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0050, r.o. 3.4.2. en 3.4.3.). Die verwijzing strekt daarom ook het hof tot uitgangspunt. Voor zover partijen zich erop hebben willen beroepen dat de voorzieningenrechter, gegeven die verwijzing, gebonden was aan het (als gezegd onjuiste) oordeel van de rechtbank dat de zaak in zijn geheel wordt beheerst door het Haags Alimentatieverdrag, faalt die stelling. De beschikking van de rechtbank van 6 november 2019 was weliswaar een eindbeschikking, maar hield geen inhoudelijke beslissing in over het verzoek. De voorzieningenrechter was daarom, afgezien van de verwijzing zelf, aan de inhoud daarvan niet gebonden.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
5.6
De vrouw voert aan dat het hoger beroep te laat is ingesteld en de man om die reden daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het hof overweegt daarover als volgt.
Voor het gedeelte van het verzoek dat wordt beheerst door de Overeenkomst van Washington is de appeltermijn geregeld in artikel 989 lid 2 Rv. Volgens die bepaling bedraagt de appeltermijn één maand. De bestreden beschikking is van 13 augustus 2020. Het appel is pas op 9 oktober 2020 ingediend bij de rechtbank, waarna het is doorgezonden naar dit hof. De appeltermijn is dus overschreden. Gesteld noch gebleken is dat het hier gaat om een verschoonbare termijnoverschrijding. De man is derhalve niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover het verzoek van de vrouw wordt beheerst door de Overeenkomst van Washington, te weten de verschuldigde partneralimentatie over de periode vóór 1 januari 2017.
Bevoegdheid van het gerechtshof
5.7
Voor zover het verzoek van de vrouw wordt beheerst door het Haags Alimentatieverdrag, geldt op grond van artikel 6 lid 1 van de Uitvoeringswet dat de rechtbank waarvan de voorzieningenrechter op het verzoek heeft beslist, kennis neemt van het rechtsmiddel, bedoeld in artikel 23 lid 5 van dat verdrag tegen die beschikking. De man heeft dus terecht zijn hoger beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam en in zoverre had het hoger beroep niet moeten worden doorgezonden naar dit hof. Dit betekent dat het hof zich onbevoegd zal verklaren voor wat betreft het hoger beroep tegen dit deel van het verzoek en de zaak in zoverre op de voet van artikel 72 en 73 Rv zal verwijzen naar de rechtbank. De meest gerede partij zal de zaak daar alsnog kunnen aanbrengen.
Op grond van artikel 9 lid 5 Wet griffierechten burgerlijke zaken zal het door de griffier van het hof geheven griffierecht worden verminderd overeenkomstig de bij die wet verschuldigde tabel. Het hof wijst er daarbij ten overvloede op dat ingevolge artikel 6 lid 3 Uitvoeringswet geldt dat voor de toepassing van de Wet griffierechten burgerlijke zaken wordt het bij een rechtsmiddel gedaan verzoek wordt geacht geen eis tot betaling van een bepaalde geldsom te zijn.
Proceskosten
5.8
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de (werkelijke) proceskosten. Het hof overweegt daarover als volgt. Zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, zal het hof zal het merendeel van de zaak wegens zijn onbevoegdheid terugverwijzen naar de rechtbank. Weliswaar zal het hof de man voor het andere deel in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren, maar er zijn in deze appelprocedure geen proceshandelingen verricht die uitsluitend op dat deel betrekking hebben. Zo bezien heeft dat dus niet geleid tot extra proceskosten. Als gezegd heeft de rechtbank het beroepschrift, dat de man voor het merendeel bij de juiste instantie had ingediend, voor dat deel ten onrechte doorgestuurd naar het hof. De man heeft die handelwijze niet uitgelokt of verdedigd. Gezien dit alles zal het hof de beslissing over de proceskosten overlaten aan de rechtbank, door die beslissing te reserveren tot de einduitspraak aldaar.
5.9
Het bovenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover het bij de bestreden beschikking verleende verlof tot tenuitvoerlegging van de beslissingen van de Civil Court for the Parish of New Orleans, State of Louisiana, Division “D” van 19 mei 2015 en 9 december 2015 ziet op levensonderhoud voor de vrouw over de periode tot 1 januari 2017;
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep, voor zover het voormelde bij de bestreden beschikking verleende verlof tot tenuitvoerlegging ziet op levensonderhoud voor de vrouw over de periode vanaf 1 januari 2017 en op de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , en verwijst de zaak ter verdere behandeling naar de rechtbank Amsterdam;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in hoger beroep tot de einduitspraak van voornoemde rechtbank;
gelast de griffier een afschrift van deze beschikking te zenden aan de rechtbank Amsterdam.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. A.V.T. de Bie en mr. M. Fiege, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 14 september 2021 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.