In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van seksueel misbruik van een aangeefster die zich in een toestand van verminderd bewustzijn bevond. De tenlastelegging betrof een incident dat plaatsvond op 16 of 17 mei 2016 in Ursem, waarbij de verdachte zou hebben geweten dat de aangeefster in een toestand van bewusteloosheid verkeerde. De aangeefster deed aangifte na een eerste gesprek met de politie op 31 mei 2016 en verklaarde dat zij zich weinig kon herinneren van de avond in kwestie, maar vermoedde dat zij gedrogeerd was.
Tijdens het hoger beroep is de verdachte gehoord, die ontkende dat er seksuele handelingen hebben plaatsgevonden. Het hof heeft de verklaringen van de aangeefster en de verdachte zorgvuldig gewogen, evenals de getuigenverklaringen en het DNA-onderzoek. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om vast te stellen dat de aangeefster ten tijde van de seksuele handelingen in een zodanige toestand verkeerde dat zij niet in staat was haar wil te bepalen. De enkele aangifte, hoe consistent ook, was niet voldoende voor een bewezenverklaring.
Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde. Tevens werd de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte niet schuldig was bevonden aan het ten laste gelegde handelen. Het hof gelastte de teruggave van in beslag genomen voorwerpen aan de benadeelde partij.