ECLI:NL:GHAMS:2021:2912

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
200.297.410/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het belang van verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [kind A]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 11 mei 2021 aangevochten, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De moeder stelt dat zij in staat is om voor [kind A] te zorgen, mits zij de juiste professionele ondersteuning ontvangt. De gecertificeerde instelling (GI) heeft echter betoogd dat de moeder niet in staat is om [kind A] op te voeden zonder intensieve hulpverlening en dat haar houding tegenover de hulpverlening steeds argwanender is geworden. De GI heeft ook zorgen geuit over de veiligheid van [kind A] in de thuissituatie, vooral gezien de dreigende houding van de vriend van de moeder en het feit dat de moeder niet altijd openstaat voor hulp. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen, waarbij zij benadrukt dat de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig zijn en dat nader onderzoek niet in het belang van [kind A] zou zijn. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de uithuisplaatsing van [kind A] noodzakelijk is voor haar verzorging en opvoeding, en heeft de bestreden beschikking bekrachtigd. Het verzoek van de moeder om nader onderzoek is afgewezen, omdat dit niet meer tot een beslissing in de zaak kan leiden en de situatie bij de moeder onvoldoende veilig is voor [kind A].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.297.410/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/310637 / JURK 20-2370
Beschikking van de meervoudige kamer van 7 september 2021 inzake
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is mede aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna: [kind A] ).
Als informanten zijn aangemerkt:
- [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 11 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 22 juli 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 11 mei 2021.
2.2
Op 30 juli 2021 is bij het hof ingekomen het procesdossier in eerste aanleg van de rechtbank.
2.3
De GI heeft op 18 augustus 2021 een verweerschrift ingediend.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 23 augustus 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.5
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat mr. Pool en de raad het verweerschrift van de GI van 18 augustus 2021 niet hebben ontvangen. Daarnaast beschikte mr. Pool niet over het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 15 december 2021. Deze stukken zijn ter zitting alsnog aan hen overhandigd. Mr. Pool en de raad hebben verklaard hiervan voldoende te hebben kunnen kennisnemen.

3.De feiten

3.1
Verzoekster is de moeder van [kind A] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] . De moeder oefent alleen het gezag uit over [kind A] .
3.2
Bij beschikking van 2 oktober 2020 is (de toen nog ongeboren) [kind A] onder toezicht gesteld van de GI tot 2 oktober 2021.
3.3
Bij beschikking van 4 december 2020 is een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind A] voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 15 december 2020 is ten aanzien van [kind A] een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van vijf maanden en is het meer verzochte aangehouden
.
3.4
[kind A] verblijft sinds 26 maart 2021 in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de GI, een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind A] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 15 juni 2021 tot uiterlijk 2 oktober 2021. Daarnaast is afgewezen het verzoek van de moeder om een nieuw onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de GI met betrekking tot de uithuisplaatsing af te wijzen dan wel de duur te bekorten. De moeder verzoekt daarnaast een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Rv, waarbij kan worden gekozen voor een NIFP onderzoek.
4.3
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De moeder betoogt dat de rechtbank ten onrechte een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] heeft verleend tot 2 oktober 2021 en stelt daartoe het volgende. Zij is wel degelijk in staat om [kind A] op te voeden en voor haar te zorgen. Daarbij is de juiste professionele ondersteuning nodig. Uit eerdere begeleiding van de Omring blijkt dat de basale verzorging goed gaat en voor het overige staat de moeder open voor professionele hulp. Dat de hoeveelheid hulpverlening in de thuissituatie haar soms oncomfortabel maakt en dit bij haar voor stress kan zorgen, wil niet zeggen dat zij geen hulpverlening accepteert. Dit blijkt ook uit het contact en de samenwerking tussen de moeder en de GI, wat goed verloopt. Daarnaast krijgt de moeder begeleiding via VoorZorg en heeft zij goed contact met de pleegmoeder van haar andere dochter, [kind B] . Nader onderzoek is nodig om het perspectief van [kind A] te bepalen. Er is te vroeg geconcludeerd dat dit niet bij de moeder ligt. Ten onrechte is nog geen terug-naar-huis-onderzoek verricht. Het daartoe strekkende vooronderzoek is onvoldoende geweest en is gebaseerd op verouderde informatie. Nader onderzoek zal kunnen leiden tot een andere beslissing in de zaak. Nu [kind A] zich goed ontwikkelt, zal het onderzoek voor haar niet te belastend zijn, aldus de moeder.
5.3
De GI is van mening dat [kind A] terecht uit huis is geplaatst en voert daartoe het volgende aan. Al sinds de GI betrokken is, wordt gezien dat de moeder [kind A] niet thuis kan opvoeden zonder intensieve hulpverlening. De houding van de moeder naar de hulpverlening is echter steeds argwanender geworden. Zij is steeds vaker afspraken gaan afzeggen, wilde instructies niet meer aannemen, wilde minder uren begeleiding en heeft zich (met haar vriend [X] ) dreigend opgesteld tegen hulpverleners. Ook heeft de moeder geweigerd door haar geplaatste camera’s in haar huis weg te halen, waardoor de hulpverlening niet meer naar binnen wilde komen. De GI heeft er geen vertrouwen in dat de moeder blijvend voor de benodigde hulpverlening open zal staan. Hoewel sinds december 2020 weer contact is tussen de GI en de moeder, ervaart de GI te weinig openheid vanuit de moeder. Nader onderzoek acht de GI niet in het belang van [kind A] , die al veel veranderingen heeft meegemaakt en gelet op haar jonge leeftijd kwetsbaar is. Ook voor de moeder zal onderzoek belastend zijn, nu zij gauw stress ervaart van betrokkenheid van (hulpverlenende) instanties. Tot slot is reeds voldoende informatie beschikbaar over de opvoedcapaciteiten van de moeder, aldus de GI.
5.4
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. De raad heeft daarbij onder meer het volgende verklaard. De gronden voor uithuisplaatsing van [kind A] zijn aanwezig. Hoewel de basale verzorging mogelijk goed gaat, hebben kinderen meer nodig dan alleen dat. Ouders moeten keuzes maken die in het belang van hun kinderen zijn en daarover maakt de raad zich in deze zaak zorgen. Hierbij neemt de raad mede in aanmerking dat [kind A] nog heel jong is en daarom volledig afhankelijk van haar verzorgers en de keuzes die zij maken. Voorts adviseert de raad het verzoek van de moeder tot nader onderzoek af te wijzen. Gelet op de aanvaardbare termijn waarbinnen het opvoedperspectief moet worden bepaald, welke termijn gelet op de jonge leeftijd van [kind A] zeer kort is, en de tijd die het vergt om nader onderzoek uit te voeren, komt de raad tot de conclusie dat bij nader onderzoek de voor [kind A] aanvaardbare termijn ruim zal worden overschreden.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat in ieder geval sinds 2012 (jeugd)hulp voor de moeder is ingezet. De moeder heeft nog een minderjarige dochter, [kind B] (geboren [in] 2015) waarmee zij in een moeder-en-kind-huis heeft gewoond. [kind B] is toen zij vijf maanden oud was uit huis geplaatst en inmiddels is het gezag van de moeder over [kind B] beëindigd. Begin 2020 heeft de moeder bij de GI (als voogd van [kind B] ) gemeld dat zij zwanger was, waarna de GI ambtshalve een melding heeft gedaan bij de raad. Medio 2020 is de raad gestart met een onderzoek en is hulpverlening voor de moeder vanuit VoorZorg aangevangen. 1.Hoorn is benaderd om regie te voeren na de geboorte, maar zij stuitten op weerstand en onbereikbaarheid bij de moeder. Vanwege de achtergrond van en de ervaringen met de moeder en haar ambivalente houding jegens 1.Hoorn, heeft de raad een ondertoezichtstelling verzocht, die op 2 oktober 2020 is uitgesproken. Enkele dagen later, op [geboortedatum] 2020, is [kind A] geboren. De inzet van de GI en hulpverlening was gericht op het thuis laten opgroeien van [kind A] . Direct na de geboorte heeft Kraamzorg hele dagen intensieve ondersteuning thuis geboden. Daarna is de begeleiding overgenomen door de Omring, bestaande uit tweemaal twee uur per dag ambulante ondersteuning gedurende zeven dagen per week. Daarbij is gezien dat de basale verzorging goed gaat, maar dat de moeder keuzes maakt die niet in het belang van [kind A] zijn en dat zij niet altijd inzicht heeft in wat goed is voor [kind A] . Zij heeft onder protest haar hond (een pitbull), die op 12 oktober 2020 een medewerkster van de Omring had aangevallen, elders ondergebracht. De moeder ziet niet in dat deze hond gevaarlijk voor een baby kan zijn en zij heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd bevestigd dat de hond weer bij haar is en dat zij geen reden ziet om hem weg te doen, mocht [kind A] thuiskomen. Verder heeft de hulpverlening zorgen over de dreigende houding van de vriend van de moeder naar de hulpverleners. Hij wil bovendien zijn gegevens niet delen met de Omring of GI en protesteert tegen de aanwezigheid van hulpverleners in het huis van de moeder. De moeder zelf is zich ook steeds meer gaan verzetten tegen de (intensiteit van de) hulpverlening, zo nam zij adviezen over de juiste voeding voor [kind A] niet meer aan. Begin december 2020 heeft de moeder haar vriend ingeschreven op haar adres en camera’s in haar huis opgehangen. Omdat zij deze camera’s niet weg wil halen, wilde hulpverlening niet meer bij de moeder thuis komen en hierdoor was geen zicht meer op [kind A] . Daarom heeft de GI op 4 december 2020 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] verzocht, welk verzoek is toegewezen. In maart 2021 heeft Parlan bij een vooronderzoek voor een terug-naar-huis-onderzoek geconcludeerd dat de kans van slagen bij een thuisplaatsing als onvoldoende wordt ingeschat, omdat dit veel inspanning van de moeder vraagt en het haar niet lukt om blijvend samen te werken met de hulpverlening. Een door de GI nodig geacht diagnostisch onderzoek naar de moeder om beter in kaart te krijgen welke hulpverlening voor de moeder geschikt is, is nog niet van de grond gekomen door de afhoudende houding van de moeder. Op dit moment vindt in beginsel eens per drie weken één uur begeleide omgang tussen de moeder en [kind A] plaats. Gezien wordt dat sprake is van positief en liefdevol contact tussen hen. Tot slot is gebleken dat [kind A] zich goed ontwikkelt in het pleeggezin.
5.6
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing van [kind A] ten tijde van de bestreden beschikking noodzakelijk was en thans (nog steeds) noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding. Weliswaar is de moeder in staat om [kind A] liefde en basale verzorging te geven, maar met de raad is het hof van oordeel dat er meer nodig is. Door de keuzes die de moeder maakt, zoals bijvoorbeeld met betrekking tot de hond, het accepteren dat haar vriend haar hulpverleners bedreigt en haar eigen verzet tegen de geboden hulp, zijn grote zorgen ontstaan over de veiligheid van [kind A] bij de moeder thuis en over de opvoedvaardigheden van de moeder. De hulpverlening die nodig is om een goede opvoedsituatie voor [kind A] te creëren kon niet bestendigd worden door de keuzes die de moeder heeft gemaakt. Hoewel de moeder zegt voor hulpverlening open te staan en in haar beroepschrift ook erkent hulp bij de opvoeding nodig te hebben, laat zij een terugkerend patroon zien waarbij zij de noodzakelijk geachte hulp onvoldoende accepteert. Dit maakt dat de situatie bij de moeder thuis nog onvoldoende veilig is voor [kind A] , die gelet op haar zeer jonge leeftijd – zij moet nog één jaar oud worden – en volledige afhankelijkheid van volwassenen zeer kwetsbaar is. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat, met het vooronderzoek voor een eventueel terug-naar-huis-onderzoek, voldoende en op zorgvuldige wijze door de GI en Parlan is bekeken of een thuisplaatsing mogelijk is en dat gebleken is dat de kans van slagen hierop als onvoldoende wordt ingeschat. Het hof is aldus van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [kind A] (nog steeds) aanwezig zijn en dat de uithuisplaatsing nodig is. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt derhalve bekrachtigen.
5.7
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om een nader onderzoek als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv te gelasten, overweegt het hof dat een dergelijk verzoek toewijsbaar is in het geval het onderzoek mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich hiertegen niet verzet. Met de raad is het hof van oordeel dat de aanvaardbare termijn in deze zaak een grote rol speelt. Terecht merkt de moeder op dat de aanvaardbare termijn per kind moet worden bekeken. Daarbij geldt voor [kind A] dat zij nog heel jong is, wat met zich brengt dat de aanvaardbare termijn waarbinnen duidelijkheid moet komen over het opvoedperspectief kort is. Gelet op de duur van een deskundigenonderzoek, is het hof van oordeel dat de voor [kind A] aanvaardbare termijn ruimschoots zal worden overschreden indien nader onderzoek zou worden verricht. Nader onderzoek kan dan ook niet meer tot een beslissing in deze zaak leiden. Ook neemt het hof in aanmerking dat een terug-naar-huis-onderzoek, zoals de moeder wenst, zeer intensief is en een tijdelijke en/of gedeeltelijke thuisplaatsing van [kind A] zou betekenen, terwijl de situatie bij de moeder thuis, zoals hierboven is overwogen, onvoldoende veilig is gebleken. Dit acht het hof dan ook niet in het belang van [kind A] . Het hof zal het verzoek van de moeder om nader onderzoek derhalve afwijzen en de bestreden beschikking ook op dit punt bekrachtigen.
5.8
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.F.G.H. Beckers, C.E. Buitendijk en M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 7 september 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.