ECLI:NL:GHAMS:2021:2873

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
200.294.704/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een gerechtsdeurwaarder inzake derdenbeslag ter invordering van ontruimingskosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een klacht van klager tegen een gerechtsdeurwaarder. Klager had een klacht ingediend omdat de gerechtsdeurwaarder ten laste van hem een gerechtelijke ontruiming had uitgevoerd en vervolgens derdenbeslag had gelegd onder de notaris ter invordering van ontruimingskosten. Klager stelde dat hij schade had geleden door de ontruiming en dat de gerechtsdeurwaarder onterecht beslag had gelegd, omdat hij geen facturen had ontvangen voor de kosten.

De zaak begon met een vonnis van 15 maart 2019, waarin klager werd veroordeeld tot medewerking aan de verkoop en ontruiming van een bedrijfspand. De gerechtsdeurwaarder heeft op 9 mei 2019 het pand ontruimd en op 15 mei 2019 derdenbeslag gelegd onder de notaris voor de ontruimingskosten. Klager voerde aan dat de gerechtsdeurwaarder niet op de hoogte was van de huurovereenkomsten die zijn eigendommen betroffen, en dat hij ten onrechte ontruimingskosten in rekening had gebracht zonder deze vooraf aan klager kenbaar te maken.

Het hof heeft de klacht ongegrond verklaard. Het hof oordeelde dat de gerechtsdeurwaarder voldoende onderzoek had gedaan naar de situatie bij de ontruiming en dat hij niet op de hoogte was van de huurovereenkomsten. Ook werd vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder gerechtigd was om beslag te leggen onder de notaris, aangezien de kosten van de ontruiming voor rekening van klager kwamen. De beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders werd bevestigd, en de klacht van klager werd afgewezen.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.294.704/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/686811 / DW RK 20/349
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 12 oktober 2021
inzake
[klager] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
procederende in persoon,
tegen
[gerechtsdeurwaarder],
toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: [gemachtigde] .
Partijen worden hierna klager en de gerechtsdeurwaarder genoemd.

1.De zaak in het kort

De gerechtsdeurwaarder heeft ten laste van klager een gerechtelijke ontruiming uitgevoerd. Ter invordering van de kosten van deze ontruiming heeft de gerechtsdeurwaarder vervolgens ten laste van klager derdenbeslag gelegd onder de notaris.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Klager heeft op 12 mei 2021 een beroepschrift – met bijlagen – bij het hof ingediend tegen de, aan deze beslissing gehechte, beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 12 april 2021.
2.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 6 juli 2021 een verweerschrift – met bijlagen –
bij het hof ingediend.
2.3.
Het hof heeft van de kamer de stukken van de eerste aanleg ontvangen.
2.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 2 september 2021. Klager en de gerechtsdeurwaarder, vergezeld van zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben het woord gevoerd.

3.Feiten

Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan komen die feiten neer op het volgende.
3.1.
Bij in kort geding gewezen vonnis van 15 maart 2019 is klager op vordering van zijn moeder veroordeeld tot medewerking aan de verkoop en levering van een bedrijfspand te [plaats] aan een derde en tot ontruiming van dat bedrijfspand. Dit vonnis is aan klager betekend op 24 april 2019. Daarbij is tevens aangezegd dat de notaris de leveringsdatum van het bedrijfspand had bepaald op 15 mei 2019.
3.2.
Op 9 mei 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder het pand ontruimd. Klager was daarbij aanwezig. Ook de advocaat van de moeder van klager was daarbij aanwezig.
3.3.
Op 15 mei 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder executoriaal derdenbeslag gelegd onder de notaris tot zekerheid en om betaling te verlangen van € 95,29 aan betekeningskosten en € 2.090,70 aan executiekosten, te verhogen met p.m.-posten. Deze executiekosten zijn de door de deurwaarder in rekening gebrachte kosten van de ontruiming van 9 mei 2019. Dit beslag is op 24 mei 2019 aan klager betekend.

4.Standpunt van klager

De klacht valt uiteen in de volgende klachtonderdelen:
a. a) Klager moest op 8 mei 2019 zijn deel van het bedrijfspand ontruimd hebben vanwege de verkoop van het pand door zijn moeder. Gedeelten van het pand waren nog verhuurd en klager heeft in de ruimte van een van deze huurders zijn privéspullen opgeslagen. Bij de ontruiming op 9 mei 2019 heeft de advocaat van de moeder van klager gezegd dat de spullen van klager het pand uit moesten. Klager moest van de gerechtsdeurwaarder een pand huren en zijn spullen werden overgebracht naar de opslag. Klager was echter gerechtigd zijn spullen op te slaan bij de huurder. Klager heeft hierdoor schade geleden. Daarnaast zijn er ten onrechte ontruimingskosten gemaakt.
b) Op 15 mei 2019 heeft de moeder van klager derdenbeslag laten leggen onder de notaris ten laste van klager. Dit zou zijn omdat klager betalingsbevelen zou hebben genegeerd. Klager had echter geen enkele factuur ontvangen. Klager ontving hier op 15 mei 2019 om 10:08 uur een exploot van. Het beslag werd gelegd onder de notaris, die op dat moment alleen het pand onder zich had. Desalniettemin werd het pand op 15 mei 2019 om 11:00 uur aan de koper overgedragen, waarna het beslag kwam te rusten op de overwaarde en daarover tussen de partijen onenigheid ontstond.
c) Op 20 juni 2019 heeft klager via de notaris een afrekening ontvangen. Hierin waren fouten gemaakt. De restitutie die klager heeft ontvangen was evenmin juist. Na reclameren ontving klager een nieuwe rekening met bedragen die “kloppend” gemaakt waren.

5.Beoordeling

5.1.
De kamer heeft de klacht ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel a: ontruiming
5.2.
Klager heeft in hoger beroep huurovereenkomsten overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn eigendommen ten tijde van de ontruiming waren ongeslagen in een ruimte die aan derden was verhuurd en daarom niet ontruimd mocht worden. De opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder – de advocaat van klagers moeder – beschikte ook over deze huurovereenkomsten en wist dus dat de eigendommen van klager zich bevonden in een verhuurde ruimte, aldus klager.
5.3.
De gerechtsdeurwaarder heeft daarover het volgende aangevoerd. Hij was vóór de ontruiming slechts bekend met twee andere huurovereenkomsten, namelijk die met de exploitanten van een bloemenhal en een pizzeria. De rechten van deze huurders heeft hij gerespecteerd. De eigendommen van klager bevonden zich echter in een ruimte waarvan ten tijde van de ontruiming niet bleek dat die aan een derde was verhuurd. Hij heeft niet eerder dan in hoger beroep kennis genomen van de door klager overgelegde huurovereenkomsten. Ter zitting in hoger beroep heeft de gerechtsdeurwaarder verklaard dat hij klager bij de ontruiming, naar aanleiding van diens bewering dat de ruimte waarin zijn eigendommen opgeslagen stonden, was verhuurd, expliciet heeft gevraagd een huurovereenkomst te tonen waaruit dat zou blijken. Klager kon deze toen niet overleggen. De gerechtsdeurwaarder zag dan ook geen reden om zijn ministerie te weigeren en niet tot ontruiming over te gaan.
5.4.
Het hof ziet geen aanleiding om geen geloof te hechten aan het relaas van de gerechtsdeurwaarder omtrent de gang van zaken bij de ontruiming, zoals hiervoor onder 5.3. weergegeven. Aannemelijk is dus dat de gerechtsdeurwaarder ten tijde van de ontruiming geen kennis droeg van de huurovereenkomsten die klager thans in hoger beroep heeft overgelegd. Indien de advocaat van de moeder van klager als opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder wel kennis droeg van die huurovereenkomsten, is dat niet van belang, want daaruit kan niet worden afgeleid dat de gerechtsdeurwaarder die kennis ook had of behoorde te hebben. Door op de dag van de ontruiming bij klager naar een huurovereenkomst te vragen heeft de gerechtsdeurwaarder op die dag voldoende onderzoek gedaan naar de juistheid van de bewering van klager dat de ruimte verhuurd was. Toen klager de gevraagde huurovereenkomst niet kon tonen, mocht de gerechtsdeurwaarder er redelijkerwijs van uitgaan dat de ruimte niet verhuurd was en dus ontruimd kon worden zonder schending van een huurrecht. Met die ontruiming heeft de gerechtsdeurwaarder uitvoering gegeven aan een hem bij wet voorgeschreven taak. Ingevolge artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet is een gerechtsdeurwaarder immers te allen tijde verplicht de ambtshandelingen waartoe hij bevoegd is (zoals een gerechtelijke ontruiming ter executie van een vonnis), te verrichten wanneer hierom wordt verzocht (zoals in dit geval de advocaat van de moeder van klager had gedaan). Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel b: derdenbeslag
5.5.
In zijn beroepschrift voert klager aan dat ook als het vonnis in kort geding van 15 maart 2019 een executoriale titel voor de ontruimingskosten oplevert, de gerechtsdeurwaarder het derdenbeslag onder de notaris niet had mogen leggen. Deze kosten waren immers voorafgaand aan het beslag niet kenbaar gemaakt aan klager.
5.6.
De gerechtsdeurwaarder stelt in zijn verweer dat in de betekening van het vonnis op 24 april 2019 aan klager – naast het bevel om het bedrijfspand te ontruimen – is aangezegd dat de kosten van de ontruiming en de betekening van het vonnis voor rekening van klager komen. Klager is niet vrijwillig tot volledige ontruiming overgegaan, waardoor een gerechtelijke ontruiming noodzakelijk was. Het vonnis van 15 maart 2019 levert volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad een titel op voor de kosten van de ontruiming. De gerechtsdeurwaarder verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116. Na de ontruiming waren van klager geen andere verhaalsobjecten bekend dan de aan klager toekomende overwaarde uit de verkoop van het bedrijfspand. In overleg met de opdrachtgever is vervolgens besloten tot het leggen van derdenbeslag onder de notaris die de akte zou passeren. Dit derdenbeslag was proportioneel en redelijk, aldus de gerechtsdeurwaarder.
5.7.
Over de vraag of voor het invorderen van de ontruimingskosten een afzonderlijke executoriale titel is vereist in het geval het dictum van het ontruimingsvonnis geen veroordeling in die kosten bevat, wordt in de rechtspraak verschillend geoordeeld. In ieder geval kwamen de aan die executie verbonden kosten voor rekening van klager, die immers (naar de gerechtsdeurwaarder mocht aannemen) niet volledig had voldaan aan de veroordeling van 15 maart 2019 om het gehuurde tijdig te ontruimen. Het hof acht het daarom, mede gelet op hetgeen de Hoge Raad over de voor en na de uitspraak gemaakte proceskosten heeft overwogen in zijn arrest van 19 maart 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL1116), verdedigbaar en derhalve niet tuchtrechtelijk laakbaar dat de gerechtsdeurwaarder is overgegaan tot beslaglegging onder de notaris. Hoewel het in het algemeen de voorkeur verdient dat een gerechtsdeurwaarder aan de veroordeelde kenbaar maakt welk bedrag aan ontruimingskosten hij in rekening brengt, voordat overgaat hij tot beslaglegging tot verhaal van die kosten, is de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder niet klachtwaardig, ook niet indien ervan moet worden uitgegaan dat hij dat in dit geval niet heeft gedaan. Het hof acht verdedigbaar en derhalve niet tuchtrechtelijk laakbaar, dat de deurwaarder ervan uitging dat een eventueel geschil over de hoogte van de ontruimingskosten ook na de beslaglegging kon worden beslecht doordat de rechter deze kosten alsnog zou begroten op de voet van art. 237 lid Rv lid 4, zoals beschreven in het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 maart 2010 (vgl. ECLI:NL:GHAMS:2016:57 r.o. 6.4.). Dat betekent dat ook dit klachtonderdeel ongegrond is.
klachtonderdeel c: fouten in de afrekening
5.8.
In het beroepschrift is klager niet meer ingegaan op klachtonderdeel c inzake fouten in de afrekening die klager via de notaris heeft ontvangen en die nadien ‘kloppend’ zou zijn gemaakt. Het hof ziet geen reden om over dit klachtonderdeel anders te oordelen dan de kamer. Het klachtonderdeel is dus ongegrond.

6.Beslissing

Het hof:
- bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, G.C.C. Lewin en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2021 door de rolraadsheer.