Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
appellante,
advocaat: mr. A.C. van der Bent te Rotterdam,
geïntimeerde,
1.Het geding in hoger beroep
2.2. Feiten
grief 1wordt opgekomen tegen hetgeen onder 1.7 is vermeld, niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
“Onze Minister kan op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak dat naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor één of meer bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn, verplichtstellen.”
“Op wie een besluit tot verplichtstelling van toepassing is, wordt bepaald door de werkingssfeer van de verplichtstelling zoals die is omschreven door sociale partners. Het moet duidelijk zijn wie onder de werkingssfeer van de verplichtstelling vallen. Ongeorganiseerden moeten kunnen begrijpen of zij, in geval van verplichtstelling, moeten deelnemen in het verplicht gestelde bpf. (….)
During the duration of this CBA, SGC will investigate if a pension plan for crew members can be introduced. If so, SGC will facilitate, but not financially contribute to crew pension plans.(...)
3.Beoordeling
II de Nederlandse zeevarenden in dienst van Greenpeace, die tussen 30 juli 2014 en 1 mei 2015 werkten aan boord van genoemde schepen, vallen onder de werking van het verplichtstellingsbesluit van 25 juli 2014, voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 21 jaar is en eindigt wanneer hij 60 jaar is;
III de zeevarenden in dienst van Greenpeace, die tussen 30 juli 2014 en 1 mei 2015 werkten aan boord van genoemde schepen en woonden in een land als genoemd in het verplichtstellingsbesluit van 25 juli 2014, vallen onder de werking van dat verplichtstellingsbesluit, voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 21 jaar is en eindigt wanneer hij 60 jaar is;
IV de Nederlandse zeevarenden in dienst van Greenpeace, die tussen 1 november 1989 en 1 augustus 2014 werkten aan boord van genoemde schepen, vallen onder de werking van het verplichtstellingsbesluit van 1 november 1989, voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 22 jaar is en eindigt wanneer hij 60 jaar is;
V de zeevarenden in dienst van Greenpeace, die tussen 1 november 1989 en
1 augustus 2014 werkten aan boord van genoemde schepen en woonden in een land als genoemd in het verplichtstellingsbesluit van 1 november 1989, vallen onder de werking van het verplichtstellingsbesluit van 1 november 1989 voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 22 jaar is en eindigt wanneer hij 60 jaar is;
alles met veroordeling van Greenpeace in de proceskosten.
I. een eventuele vordering tot schadevergoeding van Bpf Koopvaardij op Greenpeace in verband met het niet aanmelden van werknemers dan wel geen premie afdragen voor hen, over de periode voor 23 mei 2014 is verjaard;
II. Greenpeace geen onrechtmatige daad jegens Bpf Koopvaardij heeft gepleegd, die aan Greenpeace kan worden toegerekend en/of geen norm heeft geschonden die strekt tot bescherming tegen de schade zoals Bpf Koopvaardij die heeft geleden, door de betreffende werknemers van Greenpeace niet bij Bpf Koopvaardij aan te melden en/of geen premie voor hen af te dragen;
alles met veroordeling van Bpf Koopvaardij in de proceskosten.
grief 1komt Bpf Koopvaardij op tegen de vaststelling van de kantonrechter onder 1.7 van het bestreden vonnis dat Greenpeace geen commerciële activiteiten uitvoert. Bpf Koopvaardij voert hiertegen aan dat bepaalde activiteiten van Greenpeace btw-plichtig zijn en dat Greenpeace ten aanzien van deze activiteiten als ondernemer in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968 wordt aangemerkt. Greenpeace heeft dit bestreden en gesteld dat zij voor de btw als eindgebruiker wordt beschouwd, dat zij geen commerciële activiteiten verricht en geen winstoogmerk heeft. Greenpeace is grootaandeelhouder van enkele andere vennootschappen waarin wel – beperkt – inkomsten worden gegenereerd.
grieven 2 tot en met 9richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat – samengevat – Bpf Koopvaardij niet onder (een van de) voornoemde verplichtstellingsbesluit(en) valt. De kernvraag die in deze procedure voorligt is (i) of de schepen van Bpf Koopvaardij vallen onder het begrip “zeeschepen” in de opeenvolgende verplichtstellingsbesluiten, en (ii) of de schepen van Greenpeace vallen onder de uitzondering die in het verplichtstellingsbesluit 2015 wordt gemaakt voor “pleziervaartuigen”. Tussen partijen is immers niet in geschil dat Greenpeace kan worden aangemerkt als “scheepsbeheerder”, en dat de betrokken werknemers van Greenpeace kunnen worden aangemerkt als “zeevarenden”.
“In dit wetboek worden onder zeeschepen verstaan de schepen die als zeeschip teboekstaan in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van boek 3 en de schepen die niet teboekstaan in die registers en blijkens hun constructie uitsluitend of in hoofdzaak voor drijven in zee zijn bestemd.”
pleziervaartuigen”.Beide partijen gaan ervan uit dat met deze wijziging in het verplichtstellingsbesluit 2015 ten opzichte van de eerdere verplichtstellingsbesluiten, niet is beoogd de reikwijdte van de verplichtstelling te wijzigen. Partijen verbinden hieraan echter verschillende conclusies: Bpf Koopvaardij stelt dat, waar de schepen van Greenpeace niet onder de werkingssfeerbepalingen van de eerdere verplichtstellingsbesluiten vielen, zij evenmin vallen onder het verplichtstellingsbesluit 2015. Greenpeace stelt dat haar schepen onder de uitzondering van “pleziervaartuigen” in het verplichtstellingsbesluit 2015 vallen, en dat dit met zich brengt dat haar schepen ook vóór 2015 al niet vielen onder de werkingssfeerbepaling van de verplichtstellingsbesluiten. Beide partijen voeren argumenten aan voor hun zienswijze. Nu een schriftelijke toelichting op het verplichtstellingsbesluit 2015 ontbreekt, kan hierin geen aanknopingspunt worden gevonden voor de juistheid van de ene dan wel de andere zienswijze. Het hof zal daarom de werkingssfeerbepaling uit het verplichtstellingsbesluit 2015 zelfstandig beoordelen. Het hof verenigt zich met het door beide partijen aanvaarde uitgangspunt dat met de toevoeging van een uitzondering voor “pleziervaartuigen” in 2015 niet is beoogd de reikwijdte van de verplichtstelling te wijzigen. Daarom zal het hof zich beperken tot een uitleg van het verplichtstellingsbesluit 2015.
“naast(onderstreping hof)
plezierjachten kan worden gedacht aan schepen van organisaties zoals Greenpeace”.
“Een aantal categorieën schepen wordt van de werkingssfeer van de wet uitgesloten. Plezierjachten die als zodanig worden gebruikt, vallen niet onder de wet.”In artikel 2 lid 3 Wet Zeevarenden is – samengevat – bepaald dat bepaalde delen van deze wet niet van toepassing zijn op “niet commercieel gebruikte schepen”.
3.25 Het hof is met Bpf Koopvaardij van oordeel dat een logische uitleg van de Wet Zeevarenden met zich brengt dat ondanks de ruime definitie van het begrip “pleziervaartuig” in deze wet, hieronder, overeenkomstig de Memorie van Toelichting, uitsluitend begrepen dienen te worden plezierjachten die als zodanig worden ingezet. Immers, indien de letterlijke bewoordingen van de definitie leidend zouden zijn, heeft artikel 2 lid 3 waarin een verlicht regime is opgenomen voor “niet commercieel
“pleziervaartuigen welke uitsluitend als zodanig worden gebezigd, voor zover zij geen passagiers tegen vergoeding vervoeren”.Ook deze wet lijkt het feitelijk gebruik als pleziervaartuig voorop te stellen.
(ii) Nautilus, die mede de verplichtstelling 2015 heeft aangevraagd, heeft sinds 2006 cao’s met Greenpeace afgesloten waarin expliciet is opgenomen dat voor de zeevarenden van Greenpeace geen pensioenregeling van toepassing is.
grief 10slaagt en dat Greenpeace in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep zal worden veroordeeld.
grief 11faalt.
4.Beslissing
I de zeevarenden in dienst van Greenpeace, die vanaf 1 mei 2015 werken aan boord van de schepen en wonen in een land als genoemd in het verplichtstellings-besluit, vallen onder de werking van het verplichtstellingsbesluit van 23 april 2015, voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 21 jaar is en eindigt wanneer hij 67 jaar is;
II de Nederlandse zeevarenden in dienst van Greenpeace, die tussen 30 juli 2014 en 1 mei 2015 werkten aan boord van genoemde schepen, vallen onder de werking van het verplichtstellingsbesluit van 25 juli 2014, voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 21 jaar is en eindigt wanneer hij 60 jaar is;
III de zeevarenden in dienst van Greenpeace, die tussen 30 juli 2014 en 1 mei 2015 werkten aan boord van genoemde schepen en woonden in een land als genoemd in het verplichtstellingsbesluit van 25 juli 2014, vallen onder de werking van dat verplichtstellingsbesluit, voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 21 jaar is en eindigt wanneer hij 60 jaar is;
IV de Nederlandse zeevarenden in dienst van Greenpeace, die tussen 1 november 1989 en 1 augustus 2014 werkten aan boord van genoemde schepen, vallen onder de werking van het verplichtstellingsbesluit van 1 november 1989, voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 22 jaar is en eindigt wanneer hij 60 jaar is;
V de zeevarenden in dienst van Greenpeace, die tussen 1 november 1989 en
1 augustus 2014 werkten aan boord van genoemde schepen en woonden in een land als genoemd in het verplichtstellingsbesluit van 1 november 1989, vallen onder de werking van het verplichtstellingsbesluit van 1 november 1989 voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 22 jaar is en eindigt wanneer hij 60 jaar is;