ECLI:NL:GHAMS:2021:2796

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
BKDH-21/00577
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake persoonsgebonden aftrek en specifieke zorgkosten voor extra kleding en beddengoed

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van de heer [A] tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De heer [A] had in zijn aangifte specifieke zorgkosten opgevoerd, waaronder kosten voor extra kleding en beddengoed in verband met zijn psychische ziekte. De Inspecteur had deze kosten niet geaccepteerd, en de Rechtbank had het beroep van de belanghebbenden ongegrond verklaard. De belanghebbenden stellen dat de psychische ziekte van de heer [A] extra uitgaven voor kleding met zich meebracht, maar het Hof oordeelt dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze uitgaven daadwerkelijk zijn gedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, omdat persoonsgebonden aftrekposten per jaar beoordeeld moeten worden. Het Hof concludeert dat de uitgaven voor extra kleding en beddengoed niet zijn aangetoond en verklaart het hoger beroep ongegrond. Daarnaast is er een geschil over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelt dat de vertraging in de bezwaarfase niet als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De uitspraak van de Rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, en de Inspecteur wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000 en de proceskosten van € 1.496.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00577

Uitspraak van 14 september 2021

in het geding tussen:

de erven [X] te [Z] , belanghebbenden,

(gemachtigde: J.A. Klaver)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de Rechtbank NoordHolland (de Rechtbank) van 28 januari 2020, nummer HAA 19/968.

Procesverloop

1.1.
Aan de heer [A] is voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.581 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.578.
1.3.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden van € 500, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 525 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden.
1.4.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 131 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 24 augustus 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De heer [A] is geboren op [geboortedatum] 1970 en overleden op [overlijdensdatum] 2016.
2.2.
De heer [A] heeft voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.679. In de aangifte heeft de heer [A] € 2.007 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht, waaronder € 310 voor extra kleding en beddengoed in verband met kwijlen en woedeaanvallen.
2.3
In de aanslag heeft de Inspecteur € 105 aan specifieke zorgkosten (vervoerskosten en dieetkosten) in aftrek toegestaan.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur € 108 aan specifieke zorgkosten (vervoerskosten en dieetkosten) in aftrek toegestaan.
2.5.
In de aan de heer [A] opgelegde aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 zijn geen uitgaven voor extra kleding en beddengoed in aftrek toegestaan.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbenden zijn aangeduid als eisers en de Inspecteur als verweerder:
“10. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
11. Ingevolge artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2015) worden uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310.
12. Op eisers rust de last aannemelijk te maken dat [A] aan de hierboven vermelde voorwaarden voldoet. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat, anders dan eisers stellen, de aftrek specifieke zorgkosten voor elk jaar opnieuw beoordeeld dient te worden. Anders dan eisers stellen heeft verweerder in 2014 geen aftrekpost voor kleding en beddengoed geaccepteerd. Dat verweerder op enig moment tijdens de behandeling van het bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2014 in een vooraankondiging wel te kennen heeft gegeven het voornemen daartoe te hebben, maakt dat niet anders. Dit voornemen is immers nooit ten uitvoering gekomen, omdat het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard en aftrek bij de behandeling van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag ib/pvv 2014 juist is geweigerd. Bovendien heeft het voornemen nooit betrekking gehad op het onderhavige belastingjaar. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
13. Het standpunt van eisers, inhoudende dat [A] zich de kleren van het lijf scheurde in verband met woedeaanvallen, wordt niet ondersteund door informatie uit het dossier. Weliswaar volgt uit een behandelplan dat [A] kampte met ernstige psychische problemen, maar daaruit volgt niet dat [A] zich de kleren van het lijf scheurde. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat [A] in verband met ziekte extra uitgaven voor kleding heeft gehad in 2015.
14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
15. Eisers hebben de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn.
16. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
17. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat sprake is van een bijzondere omstandigheid waardoor de redelijke termijn is verlengd. De gemachtigde van eisers is bij brief van 10 juli 2017 verzocht om uiterlijk voor 24 juli 2017 een machtiging over te leggen. Bij brief van 17 oktober 2017 heeft verweerder dit verzoek herhaald. Pas op 20 november 2017 heeft verweerder een reactie van gemachtigde ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat dit tijdsverloop voor rekening van eisers dient te blijven en verlengt daarom de redelijke termijn met drie maanden en een week, zoals door verweerder is bepleit.
18. Het bezwaarschrift is ingekomen bij verweerder op 3 mei 2017. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 20 december 2018. Het beroepschrift is op 30 januari 2019 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank doet op 28 januari 2020 uitspraak. Er is dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan vijf maanden en drie weken (negen maanden minus drie maanden en een week). Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding hebben eisers recht op een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 500.
18. Op grond van eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. Dit betekent dat de overschrijding volledig aan verweerder dient te worden toegerekend.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbenden recht hebben op aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Daarnaast is in geschil of belanghebbenden recht hebben op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten bedrage van € 1.000; meer specifiek is in geschil of sprake is van een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
4.2
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.144 en toekenning van een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitgaven voor extra kleding en beddengoed
5.1.
Tot de aftrekbare uitgaven voor specifieke zorgkosten behoren op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef, letter g, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
5.2.
In artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001) zijn nadere voorwaarden gesteld aan de aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Artikel 38, lid 1, URIB 2001 (tekst 2015) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen tot een bedrag van € 310 (…) indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.”
5.3.
De bewijslast voor het bestaan van uitgaven voor extra kleding en beddengoed die rechtstreeks verband houden met ziekte of invaliditeit rust op belanghebbenden.
5.4.
Belanghebbenden stellen zich primair op het standpunt dat zij recht hebben op aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed vanwege de psychische ziekte van de heer [A] , als gevolg waarvan hij leed aan woedeaanvallen waarbij hij zich de kleding van het lijf scheurde. Ter onderbouwing hebben belanghebbenden een behandelplan overgelegd.
Daarnaast heeft gemachtigde ter zitting gesteld dat de moeder van de heer [A] heeft verklaard dat haar zoon leed aan dergelijke woedeaanvallen en regelmatig door haar in bedwang moest worden houden. Gemachtigde heeft voorts ter zitting verklaard dat de heer [A] werd begeleid door zijn moeder, die hiervoor een persoonsgebonden budget ontving, en hij daarnaast bijna dagelijks in behandeling was voor zijn psychische ziekte. Het Hof stelt voorop dat uit het overgelegde behandelplan blijkt dat de heer [A] psychiatrisch patiënt was. Hieruit valt echter niet af te leiden dat hij woedeaanvallen had waarbij hij zich de kleding van het lijf scheurde. De enkele stelling dat de moeder van de heer [A] heeft verklaard dat van dergelijke woedeaanvallen sprake is, vormt onvoldoende onderbouwing voor het standpunt van belanghebbenden. Nu volgens de specificatie van de zorgkosten in de aangifte de uitgaven voor extra kleding en beddengoed zijn gedaan in verband met kwijlen en woedeaanvallen, merkt het Hof op dat uit het behandelplan wel blijkt dat de heer [A] – vooral ’s nachts – last had van speekselvloed en de angst hierdoor te zullen stikken. Door belanghebbenden is echter niet onderbouwd dat deze situatie uitgaven voor extra kleding en beddengoed met zich meebracht. Belanghebbenden hebben niet concreet gemaakt hoe vaak zich een situatie voordeed waarin de heer [A] zijn kleding stuk trok of zijn kleding en beddengoed zodanig bevuilde, dat extra uitgaven voor bewassing en vervanging nodig waren. Naar het oordeel van het Hof zijn de uitgaven voor extra kleding en beddengoed niet aannemelijk gemaakt.
5.5.
Subsidiair stellen belanghebbenden zich op het standpunt dat de aftrek moet worden toegestaan vanwege een toezegging in de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014. In de vooraankondiging staat onder het kopje “Beoordeling van uw bezwaar” vermeld welk bedrag aan specifieke zorgkosten de Inspecteur voornemens is om in aftrek toe te staan. In de bijgevoegde specificatie is € 310 opgenomen voor uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Volgens de Inspecteur is in de vooraankondiging geen expliciet standpunt ingenomen met betrekking tot de aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed, nu alleen in de berekening het bedrag van € 310 is opgenomen. Daarnaast stelt de Inspecteur dat aan de vooraankondiging geen vertrouwen kan worden ontleend ten aanzien van het jaar 2015. Het Hof volgt de Inspecteur in deze laatste stelling. Naar het oordeel van het Hof kan het beroep op de vooraankondiging belanghebbenden niet baten, wat er ook zij van de stelling van de Inspecteur dat hierin geen expliciet standpunt is ingenomen, nu de vooraankondiging betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2014. Voor persoonsgebonden aftrekposten geldt dat deze per jaar aannemelijk moeten worden gemaakt en beoordeeld. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
5.7.
Belanghebbenden hebben zich op het standpunt gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Het Hof volgt belanghebbenden in deze stelling. Volgens de Inspecteur blijft het tijdsverloop dat in de bezwaarfase gemoeid is geweest met het overleggen van een machtiging voor rekening van belanghebbenden. Naar het oordeel van het Hof vormt vertraging in de overlegging van een voor de afhandeling van een bezwaar noodzakelijk document, ook wanneer deze geheel of gedeeltelijk zou zijn toe rekenen aan belanghebbenden, echter niet zonder meer een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Hierbij weegt het Hof mee dat de verantwoordelijkheid voor de voortgang in de bezwaarprocedure in de eerste plaats rust op de Inspecteur. In het oorspronkelijke verzoek van de Inspecteur om de machtiging zijn per abuis (ook) de naam en het BSN-nummer van een andere cliënt van de gemachtigde vermeld. Uit zijn ontvangstbevestiging blijkt dat de gemachtigde het oorspronkelijke verzoek niet heeft opgevat als een verzoek betreffende de bezwaarprocedure van belanghebbenden. De Inspecteur heeft pas drie maanden na deze ontvangstbevestiging een herhaald verzoek om een machtiging van belanghebbenden verstuurd. Nu de Inspecteur geen andere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd voor verlenging van de redelijke termijn, en de vertraging in de overlegging van de machtiging bovendien mede is toe te rekenen aan de miscommunicatie van de Inspecteur, is naar het oordeel van het Hof geen sprake van een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
5.8.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:A09006 en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.9.
Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 3 mei 2017. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 20 december 2018. Het beroepschrift is op 30 januari 2019 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft op 28 januari 2020 uitspraak gedaan. Er is dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan acht maanden en drie weken. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding hebben belanghebbenden recht op een bedrag aan vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
5.10.
Voor de toerekening van de overschrijding geldt als regel dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Dit betekent dat de overschrijding volledig moet worden toegerekend aan de Inspecteur.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6.2.
Vanwege het feit dat deze proceskostenveroordeling slechts wordt uitgesproken omdat aan belanghebbenden een nadere vergoeding van immateriële schade wordt toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn, wordt de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – bepaald op 0,5 (licht). De kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep bedraagt dan (4 punten x 0,5 x € 748 =) € 1.496.
6.3.
Voorts dient aan belanghebbenden het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de vergoeding van immateriële schade en de proceskostenvergoeding;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de Inspecteur tot betaling van een vergoeding van immateriële schade van € 1.000;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbenden tot een bedrag van € 1.496;
  • draagt de Inspecteur op het betaalde griffierecht van € 131 aan belanghebbenden te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, R.A. Bosman en M.E. Kiers, in tegenwoordigheid van de griffiers I. Hoogendoorn en W. de Gelder. De beslissing is op 14 september 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.