ECLI:NL:GHAMS:2021:2767

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
23-002310-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake bedreiging en belediging van politieambtenaren met vormverzuim

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1973, was aangeklaagd voor bedreiging en belediging van politieambtenaren tijdens een incident op 27 april 2020. De politieambtenaren waren naar de woning van de verdachte gegaan na een melding van overlast. Tijdens hun aanwezigheid heeft de verdachte hen bedreigd met de woorden: 'Jullie moeten weggaan anders schiet ik jullie door je kop' en beledigd door te zeggen: 'Jullie zijn kankerlijers. Klootzakken'. Het hof heeft vastgesteld dat de politieambtenaren de woning van de verdachte onrechtmatig zijn binnengetreden, wat leidt tot een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Ondanks dit verzuim heeft het hof geoordeeld dat de ernst van het verzuim en het nadeel voor de verdachte niet zodanig zijn dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De verdachte is schuldig bevonden aan bedreiging, eenvoudige belediging en wederspannigheid. De straf is verminderd tot een voorwaardelijke taakstraf van 50 uren en 25 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft ook de tenuitvoerlegging van eerdere voorwaardelijke straffen gelast, omdat de verdachte zich opnieuw aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002310-20
datum uitspraak: 24 september 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2020 in de strafzaak onder de parketnummers 13-115312-20, 13-270530-19 (TUL)en 13-008558-19 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1973,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
10 september 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 27 april 2020 te Amsterdam [verbalisant 1], brigadier van politie Eenheid Amsterdam, [verbalisant 2], brigadier van politie Eenheid Amsterdam en [verbalisant 3], aspirant van politie Eenheid Amsterdam heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] dreigend de woorden toe te voegen "Jullie moeten weggaan anders schiet ik jullie door je kop.", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking (waarbij hij een schietgebaar maakte);
2.
hij op of omstreeks 27 april 2020 te Amsterdam (meermalen) opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant 1], brigadier van politie Eenheid Amsterdam, [verbalisant 2], brigadier van politie Eenheid Amsterdam en [verbalisant 3], aspirant van politie Eenheid Amsterdam, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening, in zijn/haar/hun tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem/haar/hun de woorden toe te voegen: "Jullie zijn kankerlijers. Klootzakken.", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
3.
hij op of omstreeks 27 april 2020 te Amsterdam, zich (meermalen) met geweld en/of bedreiging met geweld, heeft verzet tegen een ambtenaar, [verbalisant 2], brigadier van politie Eenheid Amsterdam en [verbalisant 3], aspirant van politie Eenheid Amsterdam en een nader onbekend gebleven ambtenaar van arrestantenvervoer, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening, te weten met surveillance en/of arrestantenvervoer belast en bezig met de aanhouding van verdachte door schoppende bewegingen te maken naar de benen van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2] en door bijtende bewegingen te maken naar de handen van de ambtenaar van arrestantenvervoer.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd om proceseconomische redenen. Het hof komt weliswaar tot nagenoeg dezelfde bewezenverklaring als de rechter in eerste aanleg, maar de in hoger beroep gevoerde verweren behoeven bespreking. Daarnaast komt het hof tot een andere beslissing ten aanzien van de strafoplegging. Een en ander maakt dat het partieel bevestigen van het vonnis waarvan beroep een te weinig overzichtelijk samenstel aan beslissingen en motiveringen zou genereren.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard, omdat – naar het hof begrijpt – sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het binnentreden in de woning en de aanhouding van de verdachte op onrechtmatige wijze hebben plaatsgevonden, nu de verbalisanten de woning van de verdachte zijn binnengetreden zonder de, bij het ontbreken van toestemming door de bewoner, vereiste machtiging.
Het hof stelt voorop dat voor het binnentreden in een woning op grond van artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden een legitimatieplicht geldt en dat voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner op grond van artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden een voorafgaande schriftelijke machtiging door een daartoe bevoegde autoriteit is vereist, tenzij één van de in die artikelen genoemde uitzonderingen zich voordoet.
De politieambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 3] en [verbalisant 2] zijn na een melding van overlast naar de woning van de verdachte gegaan. Zij hebben de verdachte aldaar medegedeeld dat hij een boete krijgt voor het verstoren van de openbare orde en dat zij zich zorgen maken om zijn lichamelijke en geestelijke toestand. [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bevonden zich op dat moment in de deuropening van de woning van de verdachte en verhinderden meermalen dat de verdachte, die meermalen te kennen gaf dat zij weg moesten gaan, de deur van zijn woning dicht kon doen. Zij hoorden de verdachte vervolgens zeggen: ‘Jullie moeten weggaan anders schiet ik jullie door je kop’. [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zagen dat de verdachte met zijn hand een schietgebaar en -beweging maakt. Zij hebben daarop de verdachte in zijn woning aangehouden ter zake van bedreiging. [verbalisant 1], [verbalisant 3] en [verbalisant 2] hoorden de verdachte vervolgens meermalen schreeuwen: ‘Julie zijn kankerlijers. Klootzakken’. Zij zagen dat de verdachte tijdens het overbrengen naar de arrestantenbus schoppende bewegingen maakte naar de benen van de [verbalisant 2] en [verbalisant 3] en bijtende bewegingen maakte naar de handen van de ter plaatse gekomen medewerker van het arrestantenvervoer.
Het hof stelt vast dat [verbalisant 1] en [verbalisant 2], op het moment dat zij in de deuropening van de woning van de verdachte stonden en verhinderden dat de verdachte de deur van zijn woning dicht kon doen, de woning van de verdachte zijn binnengetreden zonder dat één van hen zich had gelegitimeerd, zonder dat de verdachte daar toestemming voor had gegeven en zonder dat zij in het bezit waren van een machtiging. Nu niet is gebleken van een van de in de Algemene wet op het binnentreden bedoelde uitzonderingen op die legitimatie- en machtigingsplicht, is naar het oordeel van het hof sprake van een bij het voorbereidend onderzoek begaan onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De vraag is of, en zo ja, welk rechtsgevolg aan het hiervoor vastgestelde vormverzuim moet worden verbonden. Voor de beantwoording van die vraag dient het hof rekening te houden met de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Het hof is van oordeel dat de ernst van het verzuim en het door de verdachte daardoor ondervonden nadeel niet zodanig zijn dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging als rechtsgevolg aan het vormverzuim dient te worden verbonden. Wel ziet het hof aanleiding de aan de verdachte op te leggen straf te verminderen. Voor de mate waarin strafvermindering zal worden toegepast verwijst het hof naar hetgeen hierna onder oplegging van straf zal worden overwogen.
Het hof stelt voorts vast dat [verbalisant 1] en [verbalisant 2], nadat de verdachte de bedreigende woorden had geuit en een schietgebaar en -beweging had gemaakt, de woning van de verdachte zijn binnengetreden om de verdachte op heterdaad aan te houden op verdenking van bedreiging. Nu op grond van artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering iedere opsporingsambtenaar ter aanhouding van een verdachte bevoegd is een woning te betreden, heeft het handelen van de betrokken opsporingsambtenaren na de door de verdachte geuite bedreigende woorden op rechtmatige wijze plaatsgevonden.
Op grond van het vorenstaande verwerpt het hof het niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft vrijspraak van het onder 2 en 3 tenlastegelegde bepleit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de opsporingsambtenaren de woning van de verdachte onrechtmatig hebben betreden en daardoor niet werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.
Nu reeds door het hof is vastgesteld dat het binnentreden in de woning ter aanhouding van de verdachte op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden en uit de vaststelling van de feiten is gebleken dat de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten na die aanhouding zijn gepleegd, is het hof van oordeel dat de opsporingsambtenaren ten tijde van de voornoemde feiten in de rechtmatige uitoefening van hun bediening werkzaam waren.
Voor zover de raadsman – naar het hof begrijpt – heeft willen betogen dat kan worden getwijfeld aan de juistheid van de bevindingen van de opsporingsambtenaren, ziet het hof in de verklaring van de ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde getuige geen reden om het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal terzijde te stellen, nu de bevindingen van de opsporingsambtenaren en de verklaring van de getuige elkaar niet zonder meer uitsluiten. Evenmin is gebleken van andere redenen om te twijfelen aan de juistheid van dat proces-verbaal.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 27 april 2020 te Amsterdam [verbalisant 1], brigadier van politie Eenheid Amsterdam,
[verbalisant 2], brigadier van politie Eenheid Amsterdam en [verbalisant 3], aspirant van politie Eenheid Amsterdam heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] dreigend de woorden toe te voegen "Jullie moeten weggaan anders schiet ik jullie door je kop.", waarbij hij een schietgebaar maakte;
2.
hij op 27 april 2020 te Amsterdam meermalen opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant 1], brigadier van politie Eenheid Amsterdam, [verbalisant 2], brigadier van politie Eenheid Amsterdam en
[verbalisant 3], aspirant van politie Eenheid Amsterdam, gedurende de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in hun tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hen de woorden toe te voegen: "Jullie zijn kankerlijers. Klootzakken.";
3.
hij op 27 april 2020 te Amsterdam, zich met geweld, heeft verzet tegen ambtenaren,
[verbalisant 2], brigadier van politie Eenheid Amsterdam en [verbalisant 3], aspirant van politie Eenheid Amsterdam en een onbekend gebleven ambtenaar van arrestantenvervoer, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten met arrestantenvervoer belast en bezig met de aanhouding van verdachte, door schoppende bewegingen te maken naar de benen van [verbalisant 3] en [verbalisant 2] en door bijtende bewegingen te maken naar de handen van de ambtenaar van arrestantenvervoer.
Hetgeen onder 1, 2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
wederspannigheid.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg
bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair
30 dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de bedreiging van drie politieambtenaren welke bedreiging hij kracht heeft bijgezet door met zijn hand een schietgebaar en -beweging in de richting van de politieambtenaren te maken. Toen zij de verdachte vervolgens aanhielden, heeft de verdachte de politieambtenaren beledigd en zich tegen zijn aanhouding verzet. Dit gedrag heeft niet alleen de politieambtenaren belemmerd in de uitoefening van hun werkzaamheden, maar getuigt bovendien van een onaanvaardbaar gebrek aan respect voor het openbaar gezag. Ook heeft de verdachte hiermee de betrokken politieambtenaren angst aangejaagd en in hun eer en goede naam aangetast.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 augustus 2021 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld ter zake van de bedreiging en belediging van een ambtenaar in functie, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Het hof acht de door de politierechter opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde straf in beginsel op zijn plaats, maar zal, gelet op het vastgestelde vormverzuim, de voorwaardelijke taakstraf met 10 uur verminderen en acht, alles afwegende, een voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 63, 180, 266, 267 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering tenuitvoerlegging parketnummer 13-270530-19

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2020 opgelegde voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde. Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd opnieuw aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Het hof heeft vastgesteld dat de bij dat vonnis vastgestelde proeftijd nog niet is verstreken en acht termen aanwezig om de proeftijd met 1 (één) jaar te verlengen. Het hof heeft daarbij gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en op de hierna te noemen beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een andere voorwaardelijke straf..

Vordering tenuitvoerlegging parketnummer 13-008558-19

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 19 april 2019 opgelegde voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Nu gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd opnieuw aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verlengt de proeftijd als vermeld in het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van
4 februari 2020 parketnummer 13-270530-19, met een termijn van
1 (één) jaar.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 19 april 2019, parketnummer 13-008558-19, te weten van:
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. M.L.M. van der Voet en mr. H.A.G. Nijman, in tegenwoordigheid van mr. L. van Dijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
24 september 2021.
Mr. M.F.J.M. de Werd is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]