ECLI:NL:GHAMS:2021:2712

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
200.290.317/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorzieningen en verzoek tot afgifte bankafschriften in echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot voorlopige voorzieningen in het kader van een echtscheidingsprocedure. De vrouw, verzoekster, heeft verzocht om een voorlopige partnerbijdrage van € 4.000,- per maand, terwijl de man, verweerder, momenteel € 675,- per maand bijdraagt. De vrouw stelt dat zij in een noodsituatie verkeert en afhankelijk is van de partnerbijdrage, terwijl de man betwist dat er sprake is van een noodtoestand. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar noodsituatie en dat de man zijn financiële verplichtingen nakomt. Het verzoek om de partnerbijdrage voorlopig te verhogen is afgewezen.

Daarnaast heeft de vrouw verzocht om afgifte van bankafschriften van de man op grond van artikel 843a Rv, om inzicht te krijgen in zijn financiële situatie. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende belang heeft aangetoond bij het verzoek om deze bescheiden, aangezien de man al verplicht is om zijn draagkracht te onderbouwen in de procedure. Het hof heeft daarom ook dit verzoek afgewezen. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.290.317/02
zaaknummer rechtbank: C/15/298766 / FA RK 20-382
beschikking van de meervoudige kamer van 24 augustus 2021
inzake het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv en ex artikel 843a en b Rv
van
[de vrouw],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.M. Kostense te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 18 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties van de zijde van de vrouw, ingekomen op 15 februari 2021, geregistreerd onder zaaknummer 200.290.317/01 (hierna: de hoofdzaak);
- het aanvullend verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen en een verzoek op grond van artikel 843a en/of b Rv van de zijde van de vrouw, ingekomen op 10 maart 2021, geregistreerd onder zaaknummer 200.290.317/02;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties van de zijde van de man in de hoofdzaak, ingekomen op 6 april 2021;
- het verweerschrift van de zijde van de man tegen de verzochte voorlopige voorzieningen en het verzoek op grond van artikel 834a en b Rv, ingekomen op 6 april 2021;
- het verweerschrift van de zijde van de vrouw tegen het incidentele hoger beroep van de man in de hoofdzaak, met productie, ingekomen op 3 mei 2021.
2.2
Aan partijen is meegedeeld dat het hof voornemens is de incidentele verzoeken schriftelijk af te doen. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn [in] 1993 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 18 mei 2016 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 3 februari 2016. De vrouw woont nog in de voormalige echtelijke woning.
3.3
Partijen zijn de ouders van [dochter] , geboren [in] 1992.
3.4
In de echtscheidingsbeschikking van 3 februari 2016 staat vermeld dat partijen onderling tot overeenstemming zijn gekomen en dat de overige verzoeken met betrekking tot de nevenvoorzieningen over en weer zijn ingetrokken.
3.5
Er is tussen partijen onderhandeld over een convenant. Deze onderhandelingen hebben geleid tot een convenanttekst. In dit op 23 mei 2016 alleen door de man ondertekende stuk is opgenomen dat de man met ingang van februari 2016 zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van voorlopig € 4.000,- bruto per maand en dat de hoogte van dit bedrag mede is gebaseerd op het feit dat de man de hypotheekrente voor de echtelijke woning, alsmede diverse overige vaste lasten verbonden aan de echtelijke woning voor zijn rekening neemt.
3.6
De man heeft een partnerbijdrage voldaan van € 4.000,- per maand van 1 februari 2016 tot 1 december 2019, zonder wettelijke indexering. Met ingang van 1 december 2019 voldoet de man € 675,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de in de hoofdzaak bestreden beschikking van 18 november 2020 heeft de rechtbank, op het verzoek van de vrouw een partnerbijdrage te bepalen van € 4.000,- per maand, uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man aan de vrouw een partnerbijdrage dient te voldoen van € 675,- per maand, met ingang van 1 december 2019 en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
In dit incident verzoekt de vrouw de partnerbijdrage voorlopig voor de duur van het geding en onder uitvoerbaarverklaring bij voorraad te bepalen op € 4.000,- per maand, en/of voor zover vereist op de grond van artikel 360 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de bestreden beschikking te schorsen. Voorts heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen over te gaan tot afgifte aan de advocaat van de vrouw van de in het lichaam van het incidentele verzoek aangeduide bescheiden, in het bijzonder de informatie omschreven in sub 9 (het hof begrijpt onder sub 14) van dat verzoek, dan wel kopieën daarvan, dit alles binnen vijf dagen na betekening van deze beschikking, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de man aan de uit te spreken veroordeling niet of niet volledig voldoet. Kosten rechtens.
4.3
De man heeft verweer gevoerd en heeft verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv
5.1
Op grond van artikel 223 lid 1 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de vordering moet samenhangen met de hoofdvordering. De wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zoals geregeld in artikel 261 e.v. Rv verzetten zich niet tegen overeenkomstige toepassing van artikel 223 Rv in verzoekschriftprocedures (vgl. HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533).
5.2
Het hof stelt voorop dat het algemene vereiste voor toewijsbaarheid van een voorlopige (provisionele) voorziening, te weten dat de verzoekende partij bij zijn vordering belang heeft, gevoegd bij de beperkte werkingsduur van een dergelijke voorziening op grond van artikel 223 Rv, ertoe leidt dat het belang bij de gevraagde voorziening zodanig moet zijn dat van de verzoekende partij niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de procedure in de hoofdzaak afwacht. Is er sprake van belang aan de zijde van de verzoeker, dan zal dit belang moeten worden afgewogen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak en de proceskansen daarin.
5.3
De vrouw stelt dat zij afhankelijk is van de partnerbijdrage. Zij heeft weliswaar een AOW-uitkering en een klein pensioen van € 15,70 per maand, maar komt maandelijks thans € 3.000,- tekort en de vrouw moet leningen aangaan om in haar levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft een aanvullende behoefte van € 4.183,- per maand, hetgeen zij heeft aangetoond met de in de hoofdzaak overgelegde behoeftelijst. De energielasten van de vrouw bedragen reeds € 796,83 per maand, hetgeen meer is dan de man thans bijdraagt. De vrouw verkeert in een noodsituatie, is afhankelijk van leningen en van haar kan niet worden verwacht dat zij de uitkomst in de hoofdzaak afwacht, nu in de hoofdzaak nog geen behandeling is gepland.
5.4
De man betwist de door de vrouw gestelde noodtoestand. De vrouw geeft geen inzage in haar inkomens- en vermogenspositie en heeft geen aangifte IB overgelegd. Reeds daarom dient het verzoek van de vrouw te worden afgewezen. Daarnaast ontvangt de vrouw een AOW-uitkering ad € 1.292,- per maand exclusief vakantietoeslag en een partnerbijdrage van geïndexeerd € 695,- per maand, voldoet de man de hypotheeklasten van de vrouw en wordt de vrouw gesteund door de dochter van partijen die met haar partner bij de vrouw inwoont. Er is dan ook geen sprake van een financiële noodsituatie.
Voorts heeft de man aangevoerd dat de hoge woonlasten voor rekening en risico van de vrouw dienen te komen. De man heeft de woning in [plaats A] in 2012 verlaten en in 2016 hebben partijen gezamenlijk opdracht gegeven tot verkoop van de woning. De vrouw frustreert echter de verkoop en werkt niet mee aan bezichtigingen. De man heeft daarom de vrouw gedagvaard in een bodemprocedure bij de rechtbank en een machtiging tot verkoop gevorderd.
5.5
Het hof ziet geen aanleiding de door de vrouw verzochte voorlopige voorziening te treffen. Naar het oordeel van het hof is de door haar gestelde noodtoestand – welke toestand zij onvoldoende met stukken heeft onderbouwd en bovendien door de man gemotiveerd is betwist- niet komen vast te staan. Dat de vrouw afhankelijk zou zijn van leningen, brengt overigens nog niet mee dat sprake is van een noodtoestand. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
5.6
Het hof begrijpt het verzoek van de vrouw op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, Rv aldus dat zij de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking bij toewijzing van de voorlopige voorziening alsnog wenst te schorsen. Nu de door de vrouw verzochte voorlopige voorziening zal worden afgewezen, komt het hof aan de beoordeling van deze voorlopige schorsing niet toe. Van een belang van de vrouw bij een zelfstandige schorsing is het hof niet gebleken, met name niet omdat in de bestreden beschikking voor het eerst door de rechter een partneralimentatie ten behoeve van de vrouw is vastgesteld.
Het verzoek tot het overleggen van bescheiden ex artikel 843a, dan wel b Rv
5.7
De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat de man binnen vijf dagen na deze beschikking en op straffe van een dwangsom de volgende bescheiden moet overleggen:
- specificaties van de rekening-courantschuld, waaruit kan worden opgemaakt hoe die schuld is ontstaan;
- afschriften van alle bankrekeningen van de man over de maanden januari tot en met december 2020, zodat daaruit de inkomsten van de man kunnen worden vastgesteld.
De vrouw acht deze bescheiden nodig om te kunnen vaststellen wat de draagkracht van de man is, terwijl de gegevens ook nodig zijn in een andere tussen partijen aanhangige procedure. De
rekening-courantschuld is onderdeel van een procedure bij de rechtbank betreffende de verdeling van de huwelijkse gemeenschap, waarbij de man vordert dat de vrouw een gedeelte van deze schuld op zich neemt. De man heeft het verzoek van de vrouw weersproken.
5.8
Het hof merkt het verzoek, gelet op de onderbouwing ervan, aan als een verzoek op grond van alleen 843a en niet (ook) op grond van 843b Rv. Op grond van artikel 843a Rv kan een partij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
5.9
Op zichzelf stelt de vrouw met juistheid dat een op artikel 843a Rv gebaseerd verzoek ook binnen een lopende (verzoekschrift)procedure kan worden gedaan. Dan geldt echter wel dat dat verzoek betrekking moet hebben op het in die procedure aan de orde zijnde geschil. Zoals de vrouw zelf stelt hebben de rekening-courant bescheiden betrekking op een andere tussen partijen lopende procedure, namelijk de verdeling van de gemeenschap. Ook overigens heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd welk belang zij heeft bij de rekening-courant bescheiden in de onderhavige procedure. Het hof zal daarom het verzoek van de vrouw betreffende deze bescheiden afwijzen.
Met betrekking tot de door de vrouw opgevraagde bankafschriften overweegt het hof dat reeds op grond van het procesreglement verzoekschriftprocedures bij de hoven de man verplicht is zijn draagkracht te onderbouwen door onder meer inzicht te geven in zijn inkomen. Zo wordt verzocht in 2.1.2 van het procesreglement om de meest recente jaaropgave en de drie meest recente loonopgaven en/of uitkeringsspecificaties, dan wel bij een ondernemer stukken die inzicht geven in de financiële positie van de ondernemer en zijn onderneming, waaronder die betreffende de bedrijfsvoering in de laatste jaren, zoals in ieder geval de drie laatst vastgestelde jaarrekeningen (waaronder de balans, de winst- en verliesrekening, de toelichting en het kasstroomoverzicht), recente concept- en tussentijdse financiële overzichten, belastingaangiften en - aanslagen en stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals prognoses. Het hof gaat ervan uit dat ter onderbouwing van de draagkracht deze en de overige in het procesreglement genoemde stukken door de man (zonodig nog) worden overgelegd. In het licht hiervan heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd welk belang zij heeft bij overlegging van alle bankafschriften van de man over het jaar 2020, nog daargelaten dat dit verzoek, door te verlangen dat afschriften worden overgelegd van “alle” bankrekeningen van de man, zonder enig houvast te bieden om te bepalen om welke rekeningen het zou moeten gaan, te onbepaald is.
5.1
Het hof zal beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het hof:
wijst de incidentele verzoeken van de vrouw af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. J. Kloosterhuis en mr. S.F.M. Wortmann, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Baauw als griffier en is op 24 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.