ECLI:NL:GHAMS:2021:266

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
23-001955-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake deelname aan criminele organisatie en overtredingen Flora- en faunawet

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2018. De verdachte, geboren in 1973, was eerder vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie, maar het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard voor het feit van deelname aan een criminele organisatie, omdat het hoger beroep niet gericht was tegen de vrijspraak van de rechtbank. Het hof heeft de tenlastelegging van de verdachte beoordeeld, die onder andere betrekking had op het doden van beschermde diersoorten en het bezit van vuurwapens zonder vergunning. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk een wild zwijn heeft gedood en dat hij betrokken was bij het vervoeren van producten van een wild zwijn. Daarnaast heeft de verdachte een dood hert gestolen van Staatsbosbeheer. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan meerdere feiten, waaronder medeplichtigheid aan het doden van een beschermde diersoort en diefstal. De strafmaat is vastgesteld op een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, een taakstraf van 100 uren en een geldboete van € 200,00. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure en heeft de taakstraf verminderd. De in beslag genomen goederen, waaronder een ingevroren vos en een deel van een reebok, zijn aan de verdachte teruggegeven, omdat er geen verband kon worden gelegd tussen deze goederen en de bewezenverklaarde feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001955-18
datum uitspraak: 2 februari 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-994003-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboortedatum] op [geboortedag] 1973,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 november 2020, 19 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep

Feit 6 - deelname criminele organisatie
De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 6 is ten laste gelegd. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld dat het hoger beroep niet is gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak en heeft gevorderd dat het openbaar ministerie ten aanzien van het hier tenlastegelegde niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep dan wel dat de verdachte voor dit feit ook in hoger beroep wordt vrijgesproken.
Gelet op het standpunt van de advocaat-generaal en nu ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek ten aanzien van het hier bedoelde tenlastegelegde feit zal het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van dit feit, mede gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, Sv.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal – voor zover in hoger beroep aan de orde – worden vernietigd, omdat het hof komt tot andere beslissingen dan de rechtbank.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep aan de orde – tenlastegelegd dat:
1.
[medeverdachte 1], op of omstreeks 10 juni 2015 te Kootwijk(erbroek), gemeente Barneveld en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk, een wild zwijn en/of een wild-zwijnen-big en/of een vos, althans dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, heeft gedood en/of heeft verwond en/of heeft gevangen en/of heeft bemachtigd en/of met het oog daarop heeft opgespoord, tot en/of bij het plegen van dat/die misdrijf/ven hij, verdachte, toen en daar, opzettelijk behulpzaam was, door een rondje te gaan rijden om dieren op te sporen en/of door te melden dat er een varken op de speelweide stond en/of door het/de dier(en) in de auto te (helpen) laden en/of te rijden naar het [café] en/of te helpen met het ontweiden van dat dier;
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 juni 2015 tot en met 15 juni 2015 te Kootwijk en/of Kootwijkerbroek in de gemeente Barneveld en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, (product(en) van) een wild zwijn, althans van een dier, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, heeft vervoerd en/of heeft afgeleverd en/of onder zich heeft gehad;
3.
primairhij op of omstreeks 28 november 2015 te Harskamp in de gemeente Ede en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een schuur heeft weggenomen een (dood) hert, althans enig goed dat geheel of ten dele toebehoorde aan Staatsbosbeheer, althans aan een ander toebehoorde, waarbij hij verdachte en/of zijn mededader(s) dat goed onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) met een koevoet de deur van de schuur opengebroken;
subsidiairhij op of omstreeks 28 november 2015 te Harskamp in de gemeente Ede en/of elders in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf of tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, een (dood) hert, althans enig goed dat geheel of ten dele toebehoorde aan Staatsbosbeheer, althans aan een ander toebehoorde weg te nemen en zich daarbij de toegang tot de schuur te verschaffen door middel van braak, immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) met een koevoet de deur van de schuur opengebroken, en dat hert uit de schuur weggenomen, terwijl de uitvoering van dat voorkomen misdrijf niet is voltooid;
4.
hij op of omstreeks 17 augustus 2015 te Lunteren, gemeente Ede, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie III onder 1, te weten een enkelloops (kogel)geweer (merk Anschutz, type Grendel, kaliber 22) en/of munitie van categorie III, te weten 646, althans één of meer, stuks munitie voorhanden heeft gehad;
5.
hij op of omstreeks 17 augustus 2015 te Lunteren, gemeente Ede, in elk geval in Nederland, (een) wapen(s) van categorie I onder 3, te weten 4, althans één of meer, geluiddempers voor vuurwapen(s) voorhanden gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Ontvankelijkheid openbaar ministerie in de vervolging

De raadsman heeft er ter terechtzitting op gewezen dat het hoger beroep, volgens de appelschriftuur, niet is gericht tegen de strafoplegging. Hij heeft er bezwaar tegen gemaakt dat de advocaat-generaal in hoger beroep een hogere straf heeft gevorderd dan in eerste aanleg is opgelegd. Hij heeft daaraan de consequentie verbonden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging of in het hoger beroep, althans dat het hof de strafeis van het openbaar ministerie buiten beschouwing moet laten.
Volgens vaste rechtspraak is voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. Een dergelijk uitzonderlijk geval kan zijn gelegen in een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, maar slechts dan indien doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Dat kan het geval zijn wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. Ook voor de overige aan het bezwaar van de raadsman verbonden consequenties is geen plaats.
Het openbaar ministerie kan dus in de vervolging van de verdachte worden ontvangen.

Partiële vrijspraak feit 1

Het hof zal - net als de rechtbank - de verdachte vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde voor zover dit ziet op een zwijnenbig en een vos. De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft deze dieren doodgeschoten, maar óf en zo ja hoe de verdachte hierbij betrokken is geweest kan niet worden vastgesteld.

Verhouding Flora- en faunawet (Ffw) en de Wet Natuurbescherming (Wnb)

Opzet
De advocaat-generaal stelt dat – anders dan de rechtbank heeft overwogen – bij de vervanging van de Ffw door de Wnb geen sprake is geweest van een gewijzigd inzicht van de wetgever ten aanzien van het opzet, zodat de Ffw moet worden toegepast. Volgens haar hoeft op grond van de Wnb ten aanzien van artikel 3.10 en 3.38 Wnb (voorheen de artikelen 9 en 13 Ffw) geen sprake te zijn van “boos opzet” in plaats van “kleurloos opzet”. Wel heeft de wetswijziging tot gevolg dat niet opzettelijke handelingen (overtredingen) niet langer strafbaar zijn onder de Wnb, aldus de advocaat-generaal.
Ten tijde van de ten laste gelegde feiten was de Ffw van toepassing. De strafbaarstelling van de in de artikelen 9, 12, 13, 16 en 72, vijfde lid, Ffw neergelegde verboden was in 2015 als volgt geregeld. Een overtreding van artikel 9 Ffw (doden en vangen van inheemse beschermde diersoorten) was strafbaar gesteld in artikel 1a, aanhef en onder 2° van de Wet op de economische delicten (hierna: WED). Overtreding van artikel 13, eerste lid, Ffw (bezit van en handel in beschermde inheemse en uitheemse diersoorten) en artikel 12 Ffw (rapen van eieren van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort) was strafbaar gesteld in artikel 1a, aanhef en onder 1° WED. Voor zover zij opzettelijk waren begaan, waren deze economische delicten op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, WED misdrijven. Overtreding van het in artikel 16 Ffw neergelegde verbod (dragen van een geweer tenzij degene daartoe gerechtigd was) en overtreding van het verbod van artikel 72, vijfde lid, Ffw (vangen/doden van dieren met niet toegelaten middelen) was strafbaar gesteld in artikel 1a, aanhef en onder 3° van de WED. Op grond van het bepaalde in artikel 2, vierde lid, WED waren die delicten overtredingen.
De Ffw is per 1 januari 2017 vervangen door – voor zover voor deze zaak van belang – de Wnb. Ten aanzien van wat strafbaar was gesteld in de artikelen 9, 12, 13, 16 en 72, vijfde lid, Ffw is het volgende van belang.
De Wnb kent drie beschermingsregimes, te weten:
  • vogels (artikel 3.1-3.4 Wnb),
  • diersoorten, genoemd in bijlage IV van de Europese Habitatrichtlijn (artikel 3.5-3.9 Wnb) en
  • nationale diersoorten opgenomen in bijlage 1, onderdeel A bij de Wnb (artikel 3.10-3.11 Wnb).
Het verbod van doden en vangen van artikel 9 Ffw is ondergebracht in artikel 3.1, eerste lid, Wnb (vogels), 3.5 eerste lid, Wnb (diersoorten van bijlage IV van de Habitatrichtlijn) en 3.10, eerste lid, aanhef en onder a Wnb (nationale diersoorten van bijlage 1 van de Wnb). Het verbod op het rapen van eieren van artikel 12 Ffw en het onder zich hebben van eieren van artikel 13 Ffw zijn thans opgenomen in artikel 3.1, derde lid, Wnb. Het verbod van bezit en handel van artikel 13 Ffw (met uitzondering van het verbod op het onder zich hebben van eieren) is ondergebracht in artikel 3.2, eerste en zesde lid, Wnb (vogels), artikel 3.6, eerste en tweede lid, Wnb (diersoorten van bijlage IV van de Habitatrichtlijn) en artikel 3.38 Wnb juncto artikel 3.25 Besluit natuurbescherming (diersoorten opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit).
Het verbod op het dragen van een geweer tenzij degene daartoe gerechtigd was van artikel 16 Ffw is thans opgenomen in artikel 3.27 Wnb. Tot slot is het verbod van artikel 72, vijfde lid, Ffw, juncto artikel 7 Besluit beheer en schadebestrijding dieren, het verbod op het vangen of doden van dieren met andere dan de bedoelde middelen of in strijd met de toestemming of regels, opgenomen in artikel 3.26 Wnb juncto artikel 3.13, vierde lid, Besluit natuurbescherming.
In de artikelen 3.1 (met uitzondering van het derde lid: het verbod op rapen en onder zich hebben van eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid van dat artikel), 3.5 en 3.10 van de Wnb, de bepalingen met betrekking tot het doden en vangen van alle voornoemde diersoorten, is “opzettelijk” opgenomen in de delictsomschrijvingen. Deze artikelen zijn thans strafbaar gesteld in artikel 1a, aanhef en onder 1° WED. Voor zover zij opzettelijk zijn begaan, zijn deze economische delicten op grond van artikel 2, eerste lid, WED misdrijven. Nu opzet in de delictsomschrijvingen is opgenomen, is niet opzettelijk handelen in strijd met deze bepalingen niet langer strafbaar. Dit blijkt ook uit de memorie van toelichting, die inhoudt dat alleen opzettelijke handelingen zijn verboden. Anders gezegd is de overtredingsvariant in de nieuwe wet niet meer strafbaar. Ten aanzien hiervan is dan ook sprake van een gewijzigd inzicht van de wetgever, maar ten aanzien van de misdrijfvariant niet.
In de artikelen 3.1, derde lid, 3.2, eerste en zesde lid, 3.6, eerste en tweede lid, 3.26, 3.27 en 3.38 Wnb en de artikelen 3.13, vierde lid, en 3.25 van het Besluit natuurbescherming, is opzet – net als in de Ffw – niet opgenomen in de delictsomschrijvingen. Schending van deze artikelen is strafbaar gesteld in artikel 1a, aanhef en onder 1°, 2° en 3° WED. Voor de economische delicten onder 1° en 2° geldt op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, WED dat zij misdrijven zijn voor zover zij opzettelijk zijn begaan. Voor de economische delicten onder 3° geldt dat zij overtredingen zijn op grond van het bepaalde in artikel 2, vierde lid, WED. Voor deze feiten blijft zowel de overtredingsvariant als de misdrijfvariant dus strafbaar en is geen sprake van gewijzigd inzicht van de wetgever ten aanzien van de strafbaarheid.
Vervolgens is de vraag aan de orde of het woord “opzettelijk” in de voornoemde bepalingen de betekenis heeft van “boos opzet”, zoals de rechtbank heeft overwogen, of van “kleurloos opzet”.
De onderhavige delicten zijn economische delicten. Dit brengt mee dat voor het bewijs van opzet “kleurloos opzet” voldoende is. Hieronder wordt verstaan opzet op de ten laste gelegde gedraging. Opzet op de wederrechtelijkheid behoeft slechts te bestaan indien in de tenlastelegging is opgenomen dat de verdachte “opzettelijk wederrechtelijk” heeft gehandeld. Dat is in deze zaak niet ten laste gelegd. Er is geen aanwijzing dat de wetgever heeft beoogd bij de invoering van de Wnb van dit systeem af te wijken. Integendeel, in de memorie van toelichting is opgemerkt dat aansluiting is gezocht bij de internationale wetgeving, dat niet opzettelijke handelingen niet langer strafbaar zijn, maar dat geen sprake is van een breuk met de systematiek van de overige milieudelicten in de WED.
Strafbaarheid “vervoeren” en “onder zich hebben”
De advocaat-generaal stelt voorts dat het enkele “vervoeren” en “onder zich hebben” van uit het wild afkomstige dieren nog altijd strafbaar is. Het oordeel van de rechtbank op dit punt acht zij dan ook onjuist.
Zoals hiervoor overwogen kent de Wnb drie beschermingsregimes. Waar het gaat om vogels en de diersoorten opgenomen in de bijlage IV bij de Habitatrichtlijn is in de artikelen 3.2, zesde lid, en 3.6, tweede lid, Wnb ook het vervoeren en onder zich hebben strafbaar gesteld. Ten aanzien van de andere soorten bedoeld in artikel 3.38 Wnb staat in artikel 3.25 Besluit natuurbescherming dat het verboden is uit het wild afkomstige dieren van de soorten genoemd in bijlage 1 bij dit besluit onder zich te hebben of te verhandelen. In artikel 1.1 van de Wnb wordt een definitie gegeven van “verhandelen”. Hieronder wordt eveneens verstaan het vervoeren. Daarmee is het vervoeren en onder zich hebben van uit het wild afkomstige dieren nog altijd strafbaar. In zoverre is het inzicht van de wetgever dus niet gewijzigd, zodat op deze feiten de Ffw van toepassing is.
Conclusie
De conclusie luidt dat de wetgever met de invoering van de Wnb ten aanzien van het doden en vangen van de verschillende categorieën diersoorten blijk heeft gegeven van een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van het niet opzettelijk verrichten van deze handelingen. Overigens is, voor wat in deze zaak aan de orde is, het inzicht niet gewijzigd. Nu het hof, zoals straks zal blijken, de opzet van de verdachte bewezen zal verklaren, dienen de bepalingen van de Ffw te worden toegepast.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 primair, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
[medeverdachte 1] omstreeks 10 juni 2015 te Kootwijkerbroek) tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een wild zwijn heeft gedood, bij het plegen van welk misdrijf hij, de verdachte, toen en daar opzettelijk behulpzaam was door een rondje te gaan rijden om dieren op te sporen en door te melden dat er een varken op de speelweide stond;
2.
hij in de periode van 10 juni 2015 tot en met 15 juni 2015 te Kootwijkerbroek tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk (producten van) een wild zwijn, heeft vervoerd, afgeleverd en onder zich gehad;
3.
primairhij op 28 november 2015 te Harskamp tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een schuur heeft weggenomen een dood hert dat toebehoorde aan Staatsbosbeheer, waarbij hij, de verdachte, en zijn mededader dat goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak, immers hebben de verdachte en zijn mededader met een koevoet de deur van de schuur opengebroken;
4.
hij op 17 augustus 2015 te Lunteren een wapen van categorie III onder 1, te weten een enkelloops kogelgeweer (merk Anschutz, type Grendel, kaliber 22) en munitie van categorie III, te weten 646 stuks munitie voorhanden heeft gehad;
5.
hij op17 augustus 2015 te Lunterenwapens van categorie I onder 3, te weten 4, geluiddempers voor vuurwapens voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1, 2, 3 primair, 4 en 5 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

Het hof acht het onder 1, 2, 3 (primair), 4 en 5 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen en grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de navolgende bewijsmiddelen zijn vervat.
Nu de verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft bekend en door of namens hem in hoger beroep geen vrijspraak is bepleit, volstaat het hof met de navolgende opsomming van de bewijsmiddelen, als bedoeld in artikel 359, derde lid, Sv:
Een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2020, inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte.
Een proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 17 en 18 april 2015.
Een proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 1] van 19 augustus 2015 met nummer 09RMT14013/01.VE.20 inclusief fotobijlage, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], doorgenummerde pagina’s 615 e.v.
Een proces-verbaal van bevindingen stropen van een wild zwijn van 23 juli 2015 met nummer 09RMT14013/01.AMB.07 inclusief bijlages, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3], doorgenummerde pagina’s 2247 e.v.
Een proces-verbaal van aangifte door [naam], mede namens Staatsbosbeheer met nummer PL0600-201558101-1 van 28 november 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4], doorgenummerde pagina’s 1967 e.v.
Een proces-verbaal van bevindingen zoeking pand B, [adres 2] met nummer 09RMT14013/06.DZ.04 van 17 augustus 2015 inclusief bijlages, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5], doorgenummerde pagina’s 331 e.v.
Een proces-verbaal van onderzoek wapens met nummer 09RMT14013/00.AMB.06 van 23 september 2015 inclusief bijlages, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6], doorgenummerde pagina 2212.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2, 3 primair, 4 en 5 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplichtigheid aan medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 9 Flora-en faunawet, opzettelijk begaan.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13, eerste lid, Flora-en faunawet, opzettelijk begaan.
Het onder 3 primair bewezenverklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1, 2, 3 primair, 4 en 5 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De economische kamer van de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde onder 1, 2, 3 (primair), 4 en 5 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, een taakstraf voor de duur van 120 uur subsidiair 60 dagen hechtenis en een geldboete ter hoogte van € 1.500,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 25 dagen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde onder 1, 2, 3 (primair) en 4 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis en voor het tenlastegelegde onder 5 tot een geldboete ter hoogte van € 200,00.
De raadsman heeft verzocht om bij de strafmaat rekening te houden met de context en omgeving waarin de strafbare feiten zijn gepleegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft geholpen bij het illegaal schieten van een wild zwijn door rond te rijden en aan de medeverdachte [medeverdachte 1] door te geven waar het wilde zwijn zich bevond, zodat deze het zwijn kon schieten. Vervolgens heeft de verdachte het zwijn samen met de medeverdachte [medeverdachte 2] in zijn auto geladen en naar het bedrijf van [medeverdachte 2] gebracht, waar hij heeft geholpen het zwijn te ontweiden.
De verdachte heeft met zijn handelen onvoldoende respect voor de natuur getoond en geen blijk gegeven van verantwoordelijkheidsbesef ten aanzien van het belang van de samenleving bij een zekere stand van beschermde inheemse diersoorten.
Daarnaast heeft de verdachte met een ander een hert gestolen van Staatsbosbeheer en daarbij de schuur waarin het hert lag, opengebroken. Ook had de verdachte zonder vergunning een kogelgeweer, ruim 600 stuk munitie en vier geluiddempers in zijn bezit. Dit zijn ernstige feiten die hinder en schade voor de benadeelden meebrengen en onaanvaardbare risico’s vormen. De verklaringen van de verdachte dat de diefstal een kwajongensstreek was en dat veel mensen in het buitengebied een geweer hebben ook al hebben ze geen jachtakte, geven er blijk van dat de verdachte, die toch van middelbare leeftijd is, tot op de dag van vandaag onvoldoende de laakbaarheid en het strafwaardige van zijn handelen inziet.
In beginsel zijn de door de advocaat-generaal gevorderde straffen dan ook passend en geboden. Daar komt bij dat de verdachte blijkens een op zijn naam staand Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 november 2020 eerder – zij het langer geleden – ter zake van de Wet Wapens en Munitie is veroordeeld.
Het hof heeft echter ook rekening te houden met de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
Op 17 augustus 2015, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld, is voornoemde termijn gaan lopen. Dit betekent dat, uitgaande van een termijn van twee jaren per instantie, de redelijke termijn met bijna anderhalf jaar is overschreden. Gelet op deze overschrijding zal het hof de op te leggen taakstraf matigen met 20 uren.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf, een taakstraf en een geldboete van na te melden duur dan wel hoogte passend en geboden.

Beslag

Onder de verdachte zijn een ingevroren vos en een ingevroren deel van een reebok in beslag genomen. De rechtbank Amsterdam heeft in het bestreden vonnis bepaald dat deze goederen aan het verkeer moeten worden onttrokken. Nu evenwel geen verband kan worden gelegd tussen de bewezenverklaarde feiten en deze goederen en evenmin kan worden vastgesteld dat deze van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, dienen deze goederen aan de verdachte te worden teruggegeven.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 47, 48, 57, 62, 91 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, artikel 9 en 13 van de Flora- en faunawet en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de Economische delicten.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam tot vrijspraak van het onder 6 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in hoger beroep aan de orde en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 primair, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3 primair, 4 en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 1, 2, 3 primair en 4 bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 200,00 (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- voorwerp 1, zijnde één ingevroren vos, vallende onder goednummer B.05.01.001
- voorwerp 2, zijnde één ingevroren deel reebok, vallende onder goednummer B.05.01.002.
Dit arrest is gewezen door de economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. J.L. Bruinsma en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 februari 2021.
Mr. E. van Die is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]