ECLI:NL:GHAMS:2021:2618

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
1 september 2021
Zaaknummer
200.282.501/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van geldlening en beroep op ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot terugbetaling van een geldlening van € 10.000,00, die door [geïntimeerde] aan [appellant] was verstrekt. De geldlening was aangegaan op 15 januari 2014, met de verplichting voor [appellant] om het geleende bedrag in vijf jaarlijkse termijnen af te lossen. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg betaling van € 14.293,82, inclusief rente en kosten, omdat [appellant] niet aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. [appellant] betwistte de vordering en voerde aan dat de lening verrekend zou worden met werkzaamheden die hij voor [geïntimeerde] had verricht in het kader van een gezamenlijke onderneming die niet van de grond was gekomen.

De kantonrechter oordeelde dat de vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar was, tenzij het beroep van [appellant] op verrekening zou slagen. Het hof oordeelde dat het beroep op ongerechtvaardigde verrijking, dat door [appellant] in hoger beroep werd ingeroepen, niet slaagde omdat de vordering was verjaard. Het hof stelde vast dat de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking verjaard was, aangezien [appellant] al in april 2020 op de hoogte was van de feiten die aan de vordering ten grondslag lagen. Bovendien was er een verrekeningsverbod opgenomen in de geldleningsovereenkomst, wat ook aan verrekening in de weg stond.

Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep. De beslissing van het hof benadrukt het belang van tijdige actie bij het indienen van vorderingen en de gevolgen van verjaring in het civiele recht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.282.501/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 7842886/CV EXPL 19-4576
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 augustus 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. W.G. Westerman te Beverwijk,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A. le Belle te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 18 mei 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar (hierna: de kantonrechter), van 19 februari 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens gedaagde in voorwaardelijke reconventie, en [appellant] als gedaagde in conventie, tevens eiser in voorwaardelijke reconventie (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de conventionele vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en voorwaardelijk – indien de conventionele vordering van [geïntimeerde] toch wordt toegewezen – de reconventionele vordering van [appellant] zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] van al hetgeen door hem op grond van het bestreden vonnis is betaald en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad –veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] heeft met
grief Ibezwaar gemaakt tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter. De betreffende grief leidt niet tot een wijziging van de vaststelling van de voor de zaak relevante en vaststaande feiten, maar zal bij de beoordeling worden meegenomen. Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Partijen hebben op 15 januari 2014 een overeenkomst van geldlening gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] € 10.000,00 heeft geleend aan [appellant] en op [appellant] de verplichting rust het geleende bedrag in vijf jaarlijkse termijnen van € 2.000,00 af te lossen, te voldoen uiterlijk op 31 december van het betreffende jaar. De overeengekomen rente die [appellant] aan [geïntimeerde] is verschuldigd, bedraagt 6%.
2.2
De geldlening en de daarover verschuldigde rente diende uiterlijk op 15 januari 2019 te zijn afgelost.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in conventie gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 14.293,82, te vermeerderen met de contractuele rente over € 10.000,00 vanaf 11 juni 2019, alsmede in de proceskosten en nakosten. [geïntimeerde] heeft aan de vordering ten grondslag gelegd – kort weergegeven – dat [appellant] van rechtswege in verzuim verkeert, nu hij niet aan de overeengekomen betaaldata heeft voldaan. [appellant] is daarom het bedrag van de geldlening van € 10.000,00 en de rente daarover vanaf 15 januari 2014 van € 3.235,07 verschuldigd. [geïntimeerde] heeft betwist dat de vordering is afgelost door het verrichten van werkzaamheden door [appellant] . [geïntimeerde] heeft verder aanspraak gemaakt op een vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.058,75 (inclusief BTW).
3.2
[appellant] heeft de conventionele vordering betwist en aangevoerd – samengevat – dat partijen een camper- en caravanhandel zouden starten vanuit het bedrijfspand van [geïntimeerde] aan de [adres] (hierna: het pand). Partijen zijn daarbij overeengekomen dat [appellant] het pand volledig zou opknappen, waarmee [appellant] vanaf april 2013 is gestart. [appellant] heeft – met hulp van derden – gedurende een periode van bijna twee jaar dagelijks tien tot twaalf uur per dag, ook in de weekenden, gewerkt aan de renovatie. [appellant] heeft erkend dat hij begin 2014 een overeenkomst van geldlening met [geïntimeerde] heeft gesloten. Deze lening zou evenwel worden verrekend met wat zou worden verdiend uit de gezamenlijke camper- en caravanhandel, maar dit is niet van de grond gekomen.
[geïntimeerde] is [appellant] een redelijke prijs, gebaseerd op de gangbare prijs, verschuldigd voor de in zijn opdracht verrichte werkzaamheden. Uitgaande van een uurtarief van € 25,00 heeft [appellant] € 72.000,00 te vorderen van [geïntimeerde] . [appellant] heeft dit bedrag verrekend met de vordering van [geïntimeerde] . [appellant] heeft nimmer aanspraak gemaakt op zijn vordering, omdat hij ervan uitging dat dit was weggestreept tegen de vordering van [geïntimeerde] . [appellant] heeft bij wijze van voorwaardelijke reconventionele vordering, voor zover het verrekeningsverweer niet slaagt, gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 24.000,00, te vermeerderen met de handelsrente vanaf 28 augustus 2019. [geïntimeerde] heeft de voorwaardelijke reconventionele vordering betwist.
3.3
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat in 2014 een overeenkomst van geldlening is gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] € 10.000,00 heeft geleend aan [appellant] en op [appellant] de verplichting rustte tot jaarlijkse aflossing en betaling van de contractuele rente van 6% per jaar. Ook is niet in geschil dat [appellant] geen rente en aflossing heeft betaald aan [geïntimeerde] en dat de geldlening opeisbaar is. De conventionele vordering van [geïntimeerde] is dan ook in beginsel toewijsbaar, tenzij het beroep van [appellant] op verrekening slaagt. [appellant] heeft als grondslag voor zijn vordering aangevoerd dat hij op grond van een overeenkomst van aanneming van werk werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft verricht. Ter onderbouwing heeft [appellant] gesteld dat partijen een afspraak hebben gemaakt om gezamenlijk een bedrijf op te starten, dat hij daarom werkzaamheden in het pand heeft uitgevoerd en dat dit uiteindelijk niet is doorgegaan. Dit standpunt is tegenstrijdig met de stelling van [appellant] dat een aannemingsovereenkomst is gesloten waarvoor als uitgangspunt geldt dat voor de werkzaamheden een prijs zal worden betaald. Het standpunt van [appellant] komt er juist op neer dat sprake is van een teleurgestelde verwachting en dat hij het daarom – achteraf – niet redelijk vindt dat hij voor zijn werkzaamheden niet alsnog zal worden betaald. De kantonrechter heeft geoordeeld dat, voor zover zou komen vast te staan dat de door [appellant] gestelde werkzaamheden zijn verricht, daaraan geen overeenkomst van aanneming van werk ten grondslag heeft gelegen en dat het verrekeningsverweer van [appellant] niet slaagt. Nu het verrekeningsverweer niet slaagt, is de voorwaarde waaronder reconventionele vordering is ingesteld vervuld. Gelet op het bepaalde in de zaak van de conventionele vordering ontbreekt een grondslag voor de reconventionele vordering, reden waarom deze is afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.4
Met
grief IIkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat, voor zover al zou komen vast te staan dat de door [appellant] gestelde werkzaamheden zijn verricht, daaraan geen overeenkomst van aanneming van werk ten grondslag ligt, zodat het verrekeningsverweer van [appellant] niet slaagt. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat de kantonrechter ex artikel 25 Rv de rechtsgronden had moeten aanvullen door het verweer van [appellant] als een beroep op ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) te bestempelen en heeft in hoger beroep zijn rechtsgronden in deze zin aangevuld.
3.5
Het hof begrijpt de grieven II (en IV) aldus dat [appellant] zijn hoofdvorderingen op [geïntimeerde] in hoger beroep nog uitsluitend baseert op ongerechtvaardigde verrijking, en niet langer meer op aanneming van werk. In de grieven wordt immers niet meer gesproken over aanneming van werk, en onder de randnummers 34 en 50 wordt gesteld dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking respectievelijk dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt. Het hof oordeelt als volgt. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart krachtens artikel 3:310 lid 1 BW door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Artikel 3:310 lid 1 BW ziet onder andere op rechtsvorderingen tot schadevergoeding die hun grondslag vinden in ongerechtvaardigde verrijking. [appellant] is naar eigen zeggen vanaf april 2013 met opknappen van het pand begonnen, tot april 2015, zodat de vordering van [appellant] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking jegens [geïntimeerde] in ieder geval in april 2020 is verjaard. Eerst bij memorie van grieven van 17 november 2020 heeft [appellant] de rechtsgronden aangevuld door een beroep te doen op ongerechtvaardigde verrijking, maar dat is een nieuwe rechtsgrond (was voorheen aanneming van werk) en de vordering uit dien hoofde was toen al verjaard.
3.6
Daar komt bij dat het in artikel 6 van de tussen partijen gesloten geldleningsovereenkomst opgenomen verrekeningsverbod aan verrekening in de weg staat.
3.7
Voor zover de vordering niet zou zijn verjaard en wel zou mogen worden verrekend heeft te gelden dat artikel 6:212 lid 1 BW bepaalt dat degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Dit betekent dat vereist is dat tegenover de verrijking van in dit geval [geïntimeerde] een verarming van [appellant] staat, dat tussen de verrijking en de verarming een voldoende verband bestaat en dat de verrijking ongerechtvaardigd is. [appellant] heeft daaromtrent gesteld dat [geïntimeerde] is verrijkt door de werkzaamheden die [appellant] aan het pand heeft verricht. De tegenprestatie van [geïntimeerde] zou zijn dat hij – zodra de (renovatie)werkzaamheden van [appellant] aan het pand gereed waren – met [appellant] een camper- en caravanhandel in het pand zou starten, hetgeen [geïntimeerde] heeft nagelaten, waardoor hij zich heeft verrijkt ten koste van [appellant] . De verrijking van [geïntimeerde] is gelegen in het feit dat hij zich de kosten van arbeidsloon heeft bespaard door [appellant] geen tegenprestatie te leveren voor zijn arbeid, almede doordat het pand in waarde is gestegen. [appellant] heeft daartoe verklaringen en foto’s overgelegd. [geïntimeerde] heeft – onder overlegging van twee taxatierapporten uit 2013 en 2019 – betwist dat het pand in waarde is gestegen, alsmede dat [appellant] het pand heeft opgeknapt. Met [appellant] was afgesproken dat hij de caravanhandel A.C.M. Occasions Industrieterrein De Banne Dirkshorn B.V. zou bestieren en hij heeft zichzelf hiertoe blijkens het formeel niet tot de boekhouding over 2015 behorende kasboek aanzienlijke bedragen uitbetaald.
Het hof oordeelt als volgt. Uit het taxatierapport van 25 januari 2013 blijkt dat het pand is getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van € 730.000,00, terwijl uit het taxatierapport van 13 augustus 2019 blijkt dat het pand is getaxeerd op een marktwaarde vrij van huur en gebruik van € 550.000,00. Het pand is derhalve in waarde gedaald, dus de vermeende bemoeienis van [appellant] met het pand heeft op dit punt niet tot enige verrijking van [geïntimeerde] geleid. Voor zover de ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] is gelegen in het feit dat hij zich de kosten van arbeidsloon heeft bespaard door [appellant] geen tegenprestatie te leveren voor zijn arbeid geldt het volgende. Uit de door [geïntimeerde] en [appellant] overgelegde verklaringen blijkt dat [appellant] opruim- en renovatiewerkzaamheden heeft verricht. Niet is gebleken dat [appellant] de renovatie van het pand alleen heeft verricht. Evenmin is gebleken dat de door hem verrichte werkzaamheden een grotere waarde vertegenwoordigden dan waarvoor hij door [geïntimeerde] is betaald of die hem ten laste van [geïntimeerde] ten goede is gekomen. De door [appellant] overgelegde verklaringen bieden terzake onvoldoende uitsluitsel, zodat ook op dit punt enige verrijking van [geïntimeerde] niet is komen vast te staan. Grief II slaagt niet.
3.8
Met
grief IVkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat, voor zover al zou komen vast te staan dat de door [appellant] gestelde werkzaamheden zijn verricht daaraan geen overeenkomst van aanneming van werk ten grondslag ligt, de grondslag voor de voorwaardelijke reconventionele vordering uit hoofde van aanneming van werk eveneens faalt. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat de rechtsgrond voor de voorwaardelijke reconventionele vordering dezelfde is als die van het verrekeningsverweer, te weten (inmiddels) ongerechtvaardigde verrijking. Het hof oordeelt als volgt. Nu het verrekeningsverweer in hoger beroep is gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking en dit, gelet op r.o. 3.5, 3.6 en 3.7, is afgewezen, deelt de voorwaardelijke reconventionele vordering van [appellant] op dezelfde rechtsgrond hetzelfde lot. Grief IV slaagt niet.
3.9
[appellant] is in eerste aanleg met betrekking tot de conventionele en voorwaardelijke reconventionele vordering terecht in de kosten veroordeeld, waarmee ook
grief IIIen
grief Vfalen. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. [appellant] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat zijn bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 760,00 aan verschotten en € 1.114,00 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, I.A. Haanappel-van der Burg en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.