ECLI:NL:GHAMS:2021:2617

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
1 september 2021
Zaaknummer
200.280.093/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor studievertraging door onvoldoende beoordeling van stageproducten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Stichting Hogeschool van Amsterdam (HvA) en een student, aangeduid als [geïntimeerde]. De student had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen HvA wegens schadevergoeding als gevolg van studievertraging die hij had opgelopen door een onjuiste beoordeling van zijn stageproducten. De kantonrechter had geoordeeld dat HvA toerekenbaar tekortgeschoten was in haar verplichtingen jegens de student, wat resulteerde in een studievertraging van zeven maanden. De schadevergoeding werd berekend op basis van het gemiste inkomen en het betaalde collegegeld. HvA had in reconventie een vordering ingesteld tegen de student voor instellingscollegegeld, maar deze werd afgewezen. In hoger beroep heeft HvA dertien grieven ingediend, maar het hof heeft deze grieven verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de stagehandleiding als algemene voorwaarden moet worden beschouwd en dat de uitleg ervan in het voordeel van de student moet worden gegeven. De schadevergoeding werd toegewezen, waarbij het hof de berekening van de kantonrechter volgde en de vordering van HvA in reconventie afwees.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.280.093/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7546823 \ CV EXPL 19-4301
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 augustus 2021.
inzake
STICHTING HOGESCHOOL VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. E.N. de Bode te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.R. van Damme te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna HvA en [geïntimeerde] genoemd.
HvA is bij dagvaarding van 18 mei 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 21 februari 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en HvA als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 21 juli 2021 doen bepleiten door hun hierboven genoemde advocaten, mr. De Bode aan de hand van een pleitnotitie die is overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
HvA heeft geconcludeerd dat het hof het tussenvonnis van 18 oktober 2020 (hierna: het tussenvonnis) en het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en de vordering van HvA zal toewijzen, [geïntimeerde] zal veroordelen hetgeen de HvA ter uitvoering van het bestreden vonnis aan hem heeft voldaan aan HvA terug te betalen, met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van betaling, en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van beide instanties, met nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van HvA in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 18 oktober 2019 onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[geïntimeerde] heeft vanaf 2012 Bedrijfseconomie gestudeerd aan HvA en betaalde daarvoor een jaarlijks collegegeld van € 1.951,-. Een verplicht onderdeel van deze opleiding is een stage. Op deze stage is de Studentenhandleiding Stage BE3 van 25 augustus 2015 (hierna: de stagehandleiding) van toepassing. De stagehandleiding luidt, voor zover voor deze zaak van belang, als volgt:
2. Toetsing
Minimum
Het programmaonderdeel is behaald als de normering van alle beroepsproducten gemiddeld minimaal 5.5 is, en niet meer dan één module lager dan een 5.5. maar hoger of gelijk 5.0.
De student heeft onder de volgende voorwaarden toegang tot het assessment:
- Voldoende voor alle beroepsproducten
(…)
Herkansing
De toetsing van de onderwijseenheid stage dient uiterlijk 8 weken ná de laatste stagewerkdag van de student plaats te vinden. Indien dit niet geschiedt, dient de onderwijseenheid geheel herkanst worden.
Weging
(cijfer a + cijfer b + 4 x cijfer c) / 6
(…)
Bijlage VII. Taken en rollen van de 1e, 2e examinator en stagebegeleider
De 1e examinator (stagebegeleider):
(…)
- Toetst of de beroepsproducten plan van aanpak, logboek en deskresearch voldoende zijn om toegelaten te worden tot een assessmentgesprek met de 2e examinator.
- In geval van een onvoldoende op een of meerdere beroepsproducten, dan geeft de 1e examinator max. 2 keer schriftelijke feedback voor verbetering, buiten de feedbackmomenten op de stageterugkomdagen. Leidt dit nog steeds niet tot het oordeel voldoende, dan moet de stage opnieuw worden gedaan.”
2.2
Van september 2015 tot en met januari 2016 heeft [geïntimeerde] stage gelopen bij Zwitserleven. In februari 2016 heeft hij, nadat hij eerder de beroepsproducten logboek en plan van aanpak had ingeleverd, zijn beroepsproduct deskresearch ingeleverd. De eerste examinator heeft het beroepsproduct deskresearch als onvoldoende beoordeeld. Ook na drie rondes van feedback en het consulteren van de tweede examinator heeft de eerste examinator dit beroepsproduct op 30 juni 2016 als onvoldoende beoordeeld, HvA heeft vanwege deze onvoldoende geweigerd een cijfer toe te kennen aan de andere twee beroepsproducten.
2.3
Op 26 oktober 2016 heeft [geïntimeerde] aan de examencommissie verzocht om een herbeoordeling van zijn beroepsproduct deskresearch. In het herbeoordelingsformulier van 22 december 2016, afgegeven door mevrouw [X] (hierna: [X] ), staat als cijfer een 5,0, met daarbij de opmerking dat, als het plan van aanpak wordt meegenomen, het cijfer een 5,4 wordt.
2.4
Per e-mail van 15 maart 2017 aan [X] en de heer [Y] (hierna: [Y] ), voorzitter van de examencommissie, heeft [geïntimeerde] gesteld dat in de beoordeling van zijn beroepsproduct deskresearch, ten onrechte is meegewogen dat twee onderdelen niet zouden zijn ingeleverd, te weten “onderzoeksmethode” en “discussie”. [geïntimeerde] stelt in deze e-mail dat de onderzoeksmethode is verwerkt in het (eerder ingeleverde) plan van aanpak, en dat dit een destijds opgelegde werkwijze was.
2.5
Van februari 2017 tot en met juni 2017 heeft [geïntimeerde] een tweede stage gelopen bij ONVZ. Deze stage heeft hij op 7 juni 2017 afgerond met een 6,8.
2.6
Op 11 mei 2017 heeft [geïntimeerde] een beroepschrift ingediend tegen het uitblijven van de beoordeling van twee beroepsproducten van zijn eerste stage. Op 20 juli 2017 verklaart het College van Beroep voor de Examens van HvA (hierna: het Cobex) het beroep gegrond en overweegt hiertoe, voor zover voor deze zaak van belang, als volgt: “
Dit betekent dat het COBEX slechts kan beoordelen of bij de beoordeling aan de formele voorschriften is voldaan en of de beoordeling op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In de studiehandleiding op pagina drie staat dat het programmaonderdeel is behaald als de normering van alle beroepsproducten gemiddeld minimaal een 5,5 is. Het College is van oordeel dat hier uit de verplichting van verweerster [HvA; hof] voortvloeit om alle drie de beroepsproducten met een cijfer te beoordelen. Het College zal het beroep dan ook gegrond verklaren.
2.7
Op 28 augustus 2017 heeft HvA aan de beroepsproducten plan van aanpak en logboek van de eerste stage een 5,5 en 5,9 toegekend, en [geïntimeerde] onder de voorwaarde van aanpassing van zijn beroepsproducten toegelaten tot het assessment voor deze stage. [geïntimeerde] heeft op 4 oktober 2017 beroep ingesteld bij het Cobex tegen de weigering van de HvA om hem toe te laten tot het assessment voor zijn eerste stage.
2.8
Op 2 november 2017 is aan [geïntimeerde] meegedeeld dat de examencommissie van HvA heeft besloten om voor de eerste stage aan het beroepsproduct plan van aanpak het cijfer 5,5 en aan het beroepsproduct deskresearch het cijfer 5,4 toe te kennen. Daarnaast is aan [geïntimeerde] meegedeeld dat het cijfer voor het beroepsproduct logboek in het assessment wordt beoordeeld.
2.9
Op 20 november 2017 heeft [Y] aan [geïntimeerde] onder andere geschreven:
“(…) De examencommissie zal een assessment organiseren over je stage bij Zwitserleven. Dit assessment wordt afgenomen door 2 examinatoren die niet bij de zaak betrokken zijn. Na het assessment wordt het eindcijfer bepaald conform de stagehandleiding van september 2015. (…)”
2.1
Op 22 december 2017 heeft [geïntimeerde] voor alle vereiste onderdelen van zijn opleiding een voldoende behaald.
2.11
[geïntimeerde] heeft op 5 maart 2018 het assessment voor zijn eerste stage met goed gevolg afgerond. Op 11 maart 2018 is namens de examencommissie van HvA meegedeeld dat het eindcijfer voor de eerste stage volgens de wegingsformule een 5,5 is (plan van aanpak: 5,9; logboek: 5,5; deskresearch: 5,4).
2.12
[geïntimeerde] heeft op 12 april 2018 een verzoek tot uitschrijving per 30 april 2018 ingediend bij HvA. HvA heeft dit verzoek ingewilligd met een uitschrijfdatum van 31 december 2017, waarna het door [geïntimeerde] betaalde collegegeld over 2018 is gerestitueerd.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (in conventie) gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, HvA te veroordelen aan hem te betalen (i) € 22.151,- met wettelijke rente vanaf 1 februari 2018 bij wijze van hoofdvordering, (ii) € 996,51 aan incassokosten, (iii) € 196,- aan eigen bijdrage advocaatkosten en (iv) de proceskosten met nakosten en wettelijke rente. Aan de hoofdvordering legt [geïntimeerde] ten grondslag dat HvA toerekenbaar is tekortgeschoten door zijn stage bij Zwitserleven niet tijdig te becijferen en hem deze te laten afronden door een assessment, als gevolg waarvan hij een jaar studievertraging heeft opgelopen, en daardoor inkomen is misgelopen en een jaar extra collegegeld heeft moeten betalen. HvA heeft betwist te zijn tekortgeschoten tegenover [geïntimeerde] ; dat hij zijn assessment voor de stage bij Zwitserleven met vertraging heeft afgelegd is gevolg van het door [geïntimeerde] niet tijdig behalen van de benodigde voldoende beoordeling voor de bij die stage behorende werkzaamheden.
3.2
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat HvA toerekenbaar is tekortgeschoten tegenover [geïntimeerde] . De op hem toepasselijke stagehandleiding biedt steun aan de lezing die ieder van de partijen hieraan geven, namelijk of het nodig was voor alle onderdelen van de stageactiviteiten een voldoende (minimaal 5,5) te halen (standpunt HvA) of dat volstond dat het gemiddelde van de drie activiteiten een voldoende opleverde (mits maximaal één onderdeel een lager cijfer kreeg dan 5,5 maar wel minimaal 5,0) (standpunt [geïntimeerde] ). Nu de stagehandleiding als algemene voorwaarden moeten worden aangemerkt dient deze onduidelijkheid voor rekening van de opsteller te komen, te weten HvA, en dus dient de lezing van [geïntimeerde] te worden gevolgd, aldus de kantonrechter. De voor rekening van HvA komende studievertraging bedraagt zeven maanden. De schade die [geïntimeerde] als gevolg hiervan heeft geleden is het gemiste inkomen over die periode, € 2.028,17 netto per maand te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, op welk bedrag € 7.111,34 netto aan gedurende die periode verworven inkomsten in mindering moet worden gebracht. Ook wordt aan [geïntimeerde] toegewezen zeven maanden collegegeld, zijnde € 812,92. Afgewezen wordt zijn aanspraak op buitengerechtelijke kosten alsmede op de eigen bijdrage advocaatkosten. HvA is in de proceskosten in conventie veroordeeld.
3.3
HvA heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan HvA van € 7.995,-, te vermeerderen met de proceskosten. HvA voerde hiertoe aan dat [geïntimeerde] , nadat hij zich bij HvA had laten uitschrijven, onderwijsactiviteiten heeft genoten hetgeen onrechtmatig is en waarbij hij op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) dit bedrag aan instellingscollegegeld verschuldigd is. Nadat [geïntimeerde] deze vordering had betwist heeft de kantonrechter de vordering afgewezen en HvA in de proceskosten in reconventie veroordeeld.
3.4
Tegen dit vonnis richt zich HvA en voert daartoe dertien grieven aan. Deze grieven hebben ook betrekking op het tussenvonnis. De eerste vier grieven zien op het feit dat de kantonrechter de stagehandleiding heeft uitgelegd en de wijze waarop hij dat heeft gedaan De grieven 5 tot en met 9 hebben betrekking op - de toepassing van de stagehandleiding op - de aan [geïntimeerde] gegevens cijfers en zijn toelating tot het assessment in maart 2018. De grieven 10 tot en met 12 zijn gericht tegen de aan [geïntimeerde] toegekende schadevergoeding en grief 13 ziet op het afwijzen van de reconventionele vordering.
Uitleg van de stagehandleiding
3.5
De kantonrechter heeft overwogen dat de stagehandleiding te beschouwen is als een algemene voorwaarde in de zin van artikel 6:231 e.v. BW en dat de uitleg ervan dient plaats te vinden aan de hand van het Haviltex-criterium. HvA bestrijdt beide overwegingen en voert daartoe aan – zo begrijpt het hof - dat op de WHW gebaseerde regelingen een ordeningskarakter hebben, en daarmee niet als zuiver privaatrechtelijke regeling kunnen worden beschouwd, zodat de stagehandleiding niet kan worden uitgelegd op basis van civielrechtelijke leerstukken. Voor zover de regelingen zouden dienen te worden uitgelegd, dient dat te geschieden met toepassing van de zogenaamde cao-norm, en niet op basis van het Haviltex-criterium, aldus HvA. Over de ter uitvoering van de WHW getroffen regelingen kan niet worden onderhandeld, en die regelingen kunnen om die reden ook niet als algemene voorwaarden worden beschouwd. Bovendien staat een door HvA niet beoogde, maar voor studenten gunstigste uitleg van de compensatieregeling op grond van de contra proferentem-regel op gespannen voet met de WHW. [geïntimeerde] voert daartegen aan dat HvA een privaatrechtelijke rechtspersoon is, dat de Algemene Wet bestuursrecht op handelingen van HvA niet van toepassing is, dat tussen HvA en [geïntimeerde] een privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten en dat die aldus, met toepassing van het Haviltex-criterium, dient te worden uitgelegd. De stagehandleiding voldoet volgens hem aan de vereisten van algemene voorwaarden zoals bepaald in artikel 6:231 BW. Ingevolge de contra proferentem-regel dient de bepaling in de stagehandleiding in het voordeel van [geïntimeerde] te worden uitgelegd, aldus nog steeds [geïntimeerde] .
3.6.1
Het hof oordeelt als volgt. Daargelaten de vraag of de stagehandleiding wel of niet een privaatrechtelijke regeling is, stelt het hof voorop dat de twee bepalingen in de stagehandleiding, zoals genoemd in randnummer 2.1, een tegenstrijdigheid lijken te suggereren en minst genomen uitleg behoeven. De eerste bepaling houdt in dat het programmaonderdeel behaald is, wanneer het gemiddelde van de in casu drie onderdelen minimaal 5,5 is en niet meer dan één module lager is dan 5,5 maar wel minimaal 5,0 (hetgeen betekent dat één onvoldoende zijnde minimaal 5,0 is toegestaan) terwijl de tweede bepaling inhoudt dat de student wordt toegelaten tot het assessment indien hij een voldoende heeft voor alle beroepsproducten. HvA bepleit in deze procedure dat de tweede bepaling prevaleert en voor alle onderdelen minimaal 5,5 moet zijn behaald.
3.6.2
Het hof is met HvA van oordeel dat voor de uitleg van de stagehandleiding niet zozeer het Haviltex-criterium dient te worden gevolgd, maar – aangezien over de handleiding niet afzonderlijk is onderhandeld, deze eenzijdig is vastgesteld en van toepassing is in een groot aantal gevallen – de zogenaamde cao-uitlegmethode. Dat betekent dat aan de stagehandleiding een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van de stagehandleiding, gelezen in het licht van de gehele tekst van de regeling, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de regeling tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de regeling is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de regeling gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
3.6.3
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat indien de lezing van HvA wordt gevolgd, de eerste bepaling (dat één onvoldoende is toegestaan mits het gemiddelde voldoende is) zinloos is. Dat in een stagehandleiding een zinloze bepaling is opgenomen mag niet worden verondersteld.
3.6.4
Het hof acht daarom, bij gebreke van aanknopingspunten die tot een andere conclusie kunnen leiden, aannemelijk dat beide bepalingen in onderling verband bekeken aldus moeten worden uitgelegd, dat met de woorden ‘voldoende voor alle beroepsproducten’ in de tweede bepaling wordt bedoeld ‘voldoende met inachtneming van het voorgaande’, dat wil zeggen gemiddeld een 5,5 en met slechts één onderdeel lager dan 5,5 maar niet lager dan 5,0. Aldus uitgelegd is niet relevant of de stagehandleiding moet worden beschouwd als algemene voorwaarden in de zin van artikel 6:231 BW, noch of de kantonrechter ten onrechte de contra proferentem-regel heeft toegepast. De
grieven 1 tot en met4 slagen niet.
Heeft [geïntimeerde] voor zijn eerste stage een voldoende behaald en zo ja, wanneer?
3.7
HvA bepleit – ook in hoger beroep – dat [geïntimeerde] voor het onderdeel deskresearch van zijn eerste stage een 5,0 heeft behaald, en daarmee hoe dan ook niet gemiddeld 5,5 heeft behaald. Dat in het cijfersysteem voor [geïntimeerde] een 5.4 terecht is gekomen, is gebeurd wegens ‘om tot op heden niet opgehelderde redenen’ (memorie van grieven, randnummer 3, chronologie) en zelfs ‘onterecht’ (aantekeningen mondelinge behandeling in hoger beroep van HvA). Vaststaat echter dat in het cijfersysteem voor [geïntimeerde] een 5,4 voor de deskresearch is ingevoerd, en wel op 2 november 2017, nadat [geïntimeerde] zich tot het Cobex had gewend. HvA heeft zich niet eerder dan tijdens genoemde mondelinge behandeling, en dus na het indienen van de memorie van grieven, op het standpunt gesteld dat het cijfer 5,4 ‘ten onrechte’ was gegeven, zodat het hof aan die laatste tegenwerping voorbij gaat. [geïntimeerde] heeft – onweersproken – gesteld dat het cijfer in overleg tussen Cobex en examinator is bepaald, en – zo begrijpt het hof – dat dit ook geen verwondering wekte, aangezien de (tweede) examinator zich al eerder op het standpunt had gesteld dat wanneer het (vermelden van het) plan van aanpak werd meegenomen in de beoordeling van de deskresearch, het cijfer 5,4 bedroeg. Kennelijk is dat (alsnog) gebeurd. Het hof merkt in dit verband op dat HvA de inhoudelijke argumenten die [geïntimeerde] in de hiervoor weergegeven e-mail van 15 maart 2017 heeft aangevoerd (dat bij de herbeoordeling van de deskresearch het onderdeel “onderzoeksmethode” ten onrechte als niet ingeleverd werd beschouwd, omdat dit was opgenomen in het eerder ingeleverde plan van aanpak) niet heeft weersproken. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] van HvA op 2 november 2017 een 5,4 voor zijn deskresearch heeft toegekend gekregen en namens HvA aan hem is medegedeeld dat hij een uitnodiging voor het assessment zou krijgen. Door [geïntimeerde] is herhaaldelijk gesteld en door HvA nimmer weersproken dat [geïntimeerde] na het inleveren van zijn tweemaal aangepaste deskresearch op 30 juni 2016, niets meer aan die deskresearch heeft veranderd. Niet is aangevoerd dat de regelgeving voor de beoordeling op dit onderdeel tussen 30 juni 2016 en 2 november 2017 is gewijzigd. Vaststaat dat de beoordelaars van [geïntimeerde] en de examencommissie zich (in ieder geval: aanvankelijk) op het standpunt stelden dat met een cijfer voor de deskresearch lager dan 5,5 hoe dan ook geen assessment kon worden afgenomen, hetgeen een onjuiste uitleg van de stagehandleiding is. De conclusie is dan onontkoombaar dat als [geïntimeerde] van HvA op 2 november 2017 een 5,4 toegekend kreeg, dit bij een juiste uitleg van de stagehandleiding, ook op 30 juni 2016 had moeten gebeuren. En dat betekent dat [geïntimeerde] op 30 juni 2016 voldeed aan de vereisten om het assessment voor de eerste stage te kunnen afleggen. Het duurde echter tot november 2017 voordat HvA hem dat onvoorwaardelijk liet weten. Daarmee is HvA jegens [geïntimeerde] toerekenbaar tekort geschoten. De grieven 5 tot en met 9 zijn tevergeefs voorgesteld.
Omvang schade
3.8
Begrijpelijkerwijs heeft [geïntimeerde] , ter voorkoming van verdere vertraging en daarmee schade, vanaf februari 2017 een tweede stage gevolgd, welke stage in juni 2017 met goed gevolg was afgerond. Bij aanvang van die stage wist [geïntimeerde] immers niet dat HvA in november 2017 zijn eerste stage anders zou gaan beoordelen dan in juni 2016 het geval was. De kantonrechter heeft de studievertraging, die het gevolg was van de toerekenbare tekortkoming van HvA, vastgesteld op zeven maanden. Vijf maanden vanwege de periode die nodig was om de tweede stage te doen (februari tot en met juni 2017) en twee maanden vanwege de tijd die [geïntimeerde] moest wachten op het assessment behorend bij zijn eerste stage (welke periode duurde van 22 december 2017 tot 9 maart 2018, toen hij dat assessment onderging). De kantonrechter heeft voor de vaststelling van de hoogte van de schade tot uitgangspunt genomen het salaris dat [geïntimeerde] per 1 februari 2017 was gaan verdienen. Verder heeft de kantonrechter rekening gehouden met de door [geïntimeerde] gedurende de betreffende periode van de opgelopen studievertraging verworven inkomsten. Aldus heeft de kantonrechter de geleden schade – zo goed als mogelijk – berekend, en is deze niet geschat. Tegen deze wijze van vaststelling van de schade (door deze te berekenen, in plaats van te schatten) is geen grief gericht en hiertegen is ook door [geïntimeerde] in eerste aanleg of in hoger beroep geen bezwaar gemaakt. Daarmee wordt door geen van partijen bepleit dat de schade dient te worden geschat, dan wel met toepassing van de Letselschade Richtlijn Studievertraging fictief dient te worden bepaald.
3.9.1
HvA voert door middel van de
grieven 10 tot en met 12aan dat geen sprake is van causaal verband tussen de tekortkoming en de gestelde studievertragingsschade en dat in plaats van zeven maanden studievertraging, uit moet worden gegaan van vier, dan wel vijf maanden vertraging. Allereerst dienen de twee maanden ‘in afwachting van het assessment’ niet te worden meegeteld omdat dit assessment niet nodig was (aangezien [geïntimeerde] al op 22 december 2017 had voldaan aan alle studieverplichtingen), en het (relatief late) tijdstip waarop het assessment werd afgenomen, werd veroorzaakt doordat [geïntimeerde] niet eerder beschikbaar was, aldus HvA.
3.9.2
Het hof overweegt als volgt. Een assessment is, volgens de memorie van grieven van HvA, het op de stage volgende afsluitende mondelinge examen ten overstaan van twee docenten. [geïntimeerde] heeft verklaard belang te hebben gehad bij het volledig kunnen afronden van zijn eerste stage, om tegenover potentiële werkgevers zijn studievertraging te kunnen uitleggen. Door HvA is niet weersproken dat dat een reëel belang van [geïntimeerde] kan zijn. Dat komt overeen met de uitnodiging die HvA aan [geïntimeerde] op 20 november 2017 gaf om het assessment te ondergaan. Dat het assessment niet zonder belang was blijkt er tenslotte uit dat pas na het afleggen van dit assessment [geïntimeerde] van HvA op 11 maart 2018 bericht kreeg dat hij aan al zijn studieverplichtingen had voldaan, en dat hij zijn diploma kon aanvragen. [geïntimeerde] had derhalve een redelijk belang bij het ondergaan van dit assessment, en de periode die hiermee gemoeid ging kan beschouwd worden als behorend tot zijn studieduur. Uit de brief van HvA van 20 november 2017 blijkt dat [geïntimeerde] van HvA een uitnodiging voor het ondergaan van het assessment zou ontvangen. Op geen enkele manier is gebleken dat hierbij enige vertraging door [geïntimeerde] zou zijn veroorzaakt. Het ligt ook niet voor de hand daarvan uit te gaan. [geïntimeerde] had pas per 1 februari 2018 een baan met substantiële omvang, zodat het er voor gehouden moet worden dat hij tot dat moment (1 februari 2018, en dus gedurende een periode van ruim twee maanden na het bericht van 20 november 2017) beschikbaar was. [geïntimeerde] had er bovendien belang bij snel te kunnen afstuderen. Op geen enkele manier is daarmee gebleken dat het aan [geïntimeerde] te wijten was dat het assessment pas op 8 maart 2018 plaatsvond. Het hof is van oordeel dat in redelijkheid kan worden vastgesteld dat de periode tot het ondergaan van het assessment, twee maanden langer heeft geduurd dan wanneer de toerekenbare tekortkoming van HvA niet had plaatsgevonden.
3.9.3
HvA heeft voorts aangevoerd dat de (tweede) stage vier dagen per week in beslag nam, zodat het gedurende vijf maanden 80% van de werkweek volgen van stage, slechts tot vier maanden studievertraging leidt. HvA gaat er daarbij naar het oordeel van het hof aan voorbij, dat de tweede stage de periode van februari tot en met juni 2017 in beslag nam. Niet is gesteld, laat staan gebleken, dat [geïntimeerde] op die ‘vijfde’ dag van iedere week van deze stage, een vak heeft kunnen volgen waarmee hij een stukje studievertraging ongedaan kon maken. Bovendien zal rekening gehouden worden met de gedurende deze stagetijd genoten inkomsten, zodat de omstandigheid dat de stage wellicht geen voltijdse inzet behoefde (de stagehandleiding maakt er overigens melding van dat studenten de vijfde dag – vrijdag – op de HvA verwacht werden) op de door HvA voorgestane wijze verdisconteerd kan worden. Met de kantonrechter gaat het hof daarom uit van een voor rekening van HvA komende studievertraging van zeven maanden. Deze studievertraging is het gevolg van de tekortkoming van HvA, zodat het causaal verband tussen die tekortkoming en de uit de studievertraging voortvloeiende inkomensschade – waarover hierna - vast staat.
3.9.4
Nu niet in geschil is dat moet worden uitgegaan van een door [geïntimeerde] genoten salaris van € 2.600,- bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag, zijnde € 2.028,17 netto per maand exclusief 8% vakantietoeslag, bedraagt deze schade als uitgangspunt € 15.332,97 netto. Tegen deze door de kantonrechter toegepaste berekening is ook geen grief gericht.
3.9.5
Door de kantonrechter is op dit bedrag van € 15.332,97 netto in mindering gebracht een bedrag van € 7.111,34 netto. [geïntimeerde] heeft terzake geen incidenteel appel ingesteld, zodat niet beoordeeld hoeft te worden of de kantonrechter een lager bedrag in mindering had moeten brengen. HvA heeft aangevoerd dat een hoger bedrag had moeten worden afgetrokken, omdat geen rekening is gehouden met de stagevergoeding die [geïntimeerde] gedurende zijn tweede stage heeft ontvangen, en evenmin met (de waarde van) zijn OV-jaarkaart die hij gedurende zijn verlengde studieperiode had. De grieven slagen niet en daartoe is het volgende redengevend. Niet is gebleken dat de OV-jaarkaart voor [geïntimeerde] , anders dan dat deze nodig was om zijn stageplaats te kunnen bezoeken, een economische waarde vertegenwoordigde. Met de OV-jaarkaart wordt daarom geen rekening gehouden. Ter zitting in hoger beroep repte HvA over de studiebeurs van [geïntimeerde] , maar hierover was in de memorie van grieven niets opgenomen, zodat het hof dit aspect onbesproken laat. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de door hem genoten stagevergoeding een onkostenvergoeding betrof en dat daarop – daarom – ook geen loonbelasting hoefde te worden ingehouden. HvA heeft dit niet weersproken. Ervan uitgaande dat tegenover de ontvangen stagevergoeding een gelijk bedrag aan onkosten stond, vormde de stagevergoeding dus geen inkomen. Maar zelfs indien dat (gedeeltelijk) wel zo zou zijn (HvA noemde ter zitting in hoger beroep dat een stagevergoeding in het HBO tussen € 200,- en € 350,- per maand ligt), dan is naar het oordeel van het hof geenszins komen vast te staan dat [geïntimeerde] in de betreffende periode van zeven maanden, een hoger bedrag aan inkomen heeft genoten dan € 7.111,34 netto. Daarbij heeft [geïntimeerde] – niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken – aangevoerd dat hij gedurende zijn gehele studietijd nevenwerkzaamheden heeft verricht, en dat dus niet alle gedurende de betreffende zeven maanden genoten inkomsten uitsluitend konden worden verdiend omdat het een periode van studievertraging betrof. De grieven 10 tot en met 12 zijn tevergeefs voorgesteld.
3.1
Met
grief 13betoogt HvA dat [geïntimeerde] het door haar gevorderde instellingscollegegeld van € 7.995,-, althans een gedeelte daarvan, verschuldigd is omdat hij zich per 1 januari 2018 had laten uitschrijven terwijl hij na 1 januari 2018 nog enige onderwijsactiviteit had genoten, te weten het eerder genoemde assessment. In eerste aanleg voerde HvA ook nog aan dat [geïntimeerde] een minor in het studiejaar 2018/2019 had gevolgd. Nadat [geïntimeerde] in eerste aanleg gemotiveerd had betwist enig onderwijs in het studiejaar 2018/2019 te hebben gevolgd (en dus ook geen minor) is HvA daarop niet meer teruggekomen. Ook had [geïntimeerde] al in eerste aanleg aangevoerd dat hij op 12 april 2018 had verzocht per 30 april 2018 te worden uitgeschreven, en dat HvA dit verzoek eenzijdig heeft gewijzigd in een uitschrijving per 31 december 2017. [geïntimeerde] voerde daarmee aan dat hij juist had gewacht met uitschrijving tot na het ondergaan van het assessment, en ook nog eens vroeg om een uitschrijving per toekomstige datum. Het hof acht het onbegrijpelijk dat HvA hierop ook in hoger beroep niet ingaat, maar juist stelt dat [geïntimeerde] zich ‘al tegen 1 januari 2018’ had laten uitschrijven. Dat laatste is, zoals duidelijk mag zijn, niet het geval. Wel is juist dat [geïntimeerde] na 1 januari 2018 nog een onderwijsactiviteit heeft genoten, maar dat was, zoals de kantonrechter terecht overwoog, het gevolg van de toerekenbare tekortkoming van HvA. Grief 13 faalt.
3.11
De grieven slagen niet. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. HvA zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. HvA heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat haar bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt HvA in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 760,- aan verschotten en € 1.574,- voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, I.A. Haanappel-van der Burg en T.S. Pieters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.