3.8Begrijpelijkerwijs heeft [geïntimeerde] , ter voorkoming van verdere vertraging en daarmee schade, vanaf februari 2017 een tweede stage gevolgd, welke stage in juni 2017 met goed gevolg was afgerond. Bij aanvang van die stage wist [geïntimeerde] immers niet dat HvA in november 2017 zijn eerste stage anders zou gaan beoordelen dan in juni 2016 het geval was. De kantonrechter heeft de studievertraging, die het gevolg was van de toerekenbare tekortkoming van HvA, vastgesteld op zeven maanden. Vijf maanden vanwege de periode die nodig was om de tweede stage te doen (februari tot en met juni 2017) en twee maanden vanwege de tijd die [geïntimeerde] moest wachten op het assessment behorend bij zijn eerste stage (welke periode duurde van 22 december 2017 tot 9 maart 2018, toen hij dat assessment onderging). De kantonrechter heeft voor de vaststelling van de hoogte van de schade tot uitgangspunt genomen het salaris dat [geïntimeerde] per 1 februari 2017 was gaan verdienen. Verder heeft de kantonrechter rekening gehouden met de door [geïntimeerde] gedurende de betreffende periode van de opgelopen studievertraging verworven inkomsten. Aldus heeft de kantonrechter de geleden schade – zo goed als mogelijk – berekend, en is deze niet geschat. Tegen deze wijze van vaststelling van de schade (door deze te berekenen, in plaats van te schatten) is geen grief gericht en hiertegen is ook door [geïntimeerde] in eerste aanleg of in hoger beroep geen bezwaar gemaakt. Daarmee wordt door geen van partijen bepleit dat de schade dient te worden geschat, dan wel met toepassing van de Letselschade Richtlijn Studievertraging fictief dient te worden bepaald.
3.9.1HvA voert door middel van de
grieven 10 tot en met 12aan dat geen sprake is van causaal verband tussen de tekortkoming en de gestelde studievertragingsschade en dat in plaats van zeven maanden studievertraging, uit moet worden gegaan van vier, dan wel vijf maanden vertraging. Allereerst dienen de twee maanden ‘in afwachting van het assessment’ niet te worden meegeteld omdat dit assessment niet nodig was (aangezien [geïntimeerde] al op 22 december 2017 had voldaan aan alle studieverplichtingen), en het (relatief late) tijdstip waarop het assessment werd afgenomen, werd veroorzaakt doordat [geïntimeerde] niet eerder beschikbaar was, aldus HvA.
3.9.2Het hof overweegt als volgt. Een assessment is, volgens de memorie van grieven van HvA, het op de stage volgende afsluitende mondelinge examen ten overstaan van twee docenten. [geïntimeerde] heeft verklaard belang te hebben gehad bij het volledig kunnen afronden van zijn eerste stage, om tegenover potentiële werkgevers zijn studievertraging te kunnen uitleggen. Door HvA is niet weersproken dat dat een reëel belang van [geïntimeerde] kan zijn. Dat komt overeen met de uitnodiging die HvA aan [geïntimeerde] op 20 november 2017 gaf om het assessment te ondergaan. Dat het assessment niet zonder belang was blijkt er tenslotte uit dat pas na het afleggen van dit assessment [geïntimeerde] van HvA op 11 maart 2018 bericht kreeg dat hij aan al zijn studieverplichtingen had voldaan, en dat hij zijn diploma kon aanvragen. [geïntimeerde] had derhalve een redelijk belang bij het ondergaan van dit assessment, en de periode die hiermee gemoeid ging kan beschouwd worden als behorend tot zijn studieduur. Uit de brief van HvA van 20 november 2017 blijkt dat [geïntimeerde] van HvA een uitnodiging voor het ondergaan van het assessment zou ontvangen. Op geen enkele manier is gebleken dat hierbij enige vertraging door [geïntimeerde] zou zijn veroorzaakt. Het ligt ook niet voor de hand daarvan uit te gaan. [geïntimeerde] had pas per 1 februari 2018 een baan met substantiële omvang, zodat het er voor gehouden moet worden dat hij tot dat moment (1 februari 2018, en dus gedurende een periode van ruim twee maanden na het bericht van 20 november 2017) beschikbaar was. [geïntimeerde] had er bovendien belang bij snel te kunnen afstuderen. Op geen enkele manier is daarmee gebleken dat het aan [geïntimeerde] te wijten was dat het assessment pas op 8 maart 2018 plaatsvond. Het hof is van oordeel dat in redelijkheid kan worden vastgesteld dat de periode tot het ondergaan van het assessment, twee maanden langer heeft geduurd dan wanneer de toerekenbare tekortkoming van HvA niet had plaatsgevonden.
3.9.3HvA heeft voorts aangevoerd dat de (tweede) stage vier dagen per week in beslag nam, zodat het gedurende vijf maanden 80% van de werkweek volgen van stage, slechts tot vier maanden studievertraging leidt. HvA gaat er daarbij naar het oordeel van het hof aan voorbij, dat de tweede stage de periode van februari tot en met juni 2017 in beslag nam. Niet is gesteld, laat staan gebleken, dat [geïntimeerde] op die ‘vijfde’ dag van iedere week van deze stage, een vak heeft kunnen volgen waarmee hij een stukje studievertraging ongedaan kon maken. Bovendien zal rekening gehouden worden met de gedurende deze stagetijd genoten inkomsten, zodat de omstandigheid dat de stage wellicht geen voltijdse inzet behoefde (de stagehandleiding maakt er overigens melding van dat studenten de vijfde dag – vrijdag – op de HvA verwacht werden) op de door HvA voorgestane wijze verdisconteerd kan worden. Met de kantonrechter gaat het hof daarom uit van een voor rekening van HvA komende studievertraging van zeven maanden. Deze studievertraging is het gevolg van de tekortkoming van HvA, zodat het causaal verband tussen die tekortkoming en de uit de studievertraging voortvloeiende inkomensschade – waarover hierna - vast staat.
3.9.4Nu niet in geschil is dat moet worden uitgegaan van een door [geïntimeerde] genoten salaris van € 2.600,- bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag, zijnde € 2.028,17 netto per maand exclusief 8% vakantietoeslag, bedraagt deze schade als uitgangspunt € 15.332,97 netto. Tegen deze door de kantonrechter toegepaste berekening is ook geen grief gericht.
3.9.5Door de kantonrechter is op dit bedrag van € 15.332,97 netto in mindering gebracht een bedrag van € 7.111,34 netto. [geïntimeerde] heeft terzake geen incidenteel appel ingesteld, zodat niet beoordeeld hoeft te worden of de kantonrechter een lager bedrag in mindering had moeten brengen. HvA heeft aangevoerd dat een hoger bedrag had moeten worden afgetrokken, omdat geen rekening is gehouden met de stagevergoeding die [geïntimeerde] gedurende zijn tweede stage heeft ontvangen, en evenmin met (de waarde van) zijn OV-jaarkaart die hij gedurende zijn verlengde studieperiode had. De grieven slagen niet en daartoe is het volgende redengevend. Niet is gebleken dat de OV-jaarkaart voor [geïntimeerde] , anders dan dat deze nodig was om zijn stageplaats te kunnen bezoeken, een economische waarde vertegenwoordigde. Met de OV-jaarkaart wordt daarom geen rekening gehouden. Ter zitting in hoger beroep repte HvA over de studiebeurs van [geïntimeerde] , maar hierover was in de memorie van grieven niets opgenomen, zodat het hof dit aspect onbesproken laat. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de door hem genoten stagevergoeding een onkostenvergoeding betrof en dat daarop – daarom – ook geen loonbelasting hoefde te worden ingehouden. HvA heeft dit niet weersproken. Ervan uitgaande dat tegenover de ontvangen stagevergoeding een gelijk bedrag aan onkosten stond, vormde de stagevergoeding dus geen inkomen. Maar zelfs indien dat (gedeeltelijk) wel zo zou zijn (HvA noemde ter zitting in hoger beroep dat een stagevergoeding in het HBO tussen € 200,- en € 350,- per maand ligt), dan is naar het oordeel van het hof geenszins komen vast te staan dat [geïntimeerde] in de betreffende periode van zeven maanden, een hoger bedrag aan inkomen heeft genoten dan € 7.111,34 netto. Daarbij heeft [geïntimeerde] – niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken – aangevoerd dat hij gedurende zijn gehele studietijd nevenwerkzaamheden heeft verricht, en dat dus niet alle gedurende de betreffende zeven maanden genoten inkomsten uitsluitend konden worden verdiend omdat het een periode van studievertraging betrof. De grieven 10 tot en met 12 zijn tevergeefs voorgesteld.