ECLI:NL:GHAMS:2021:2612

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
1 september 2021
Zaaknummer
200.270.032/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaat na ontbinding huurovereenkomst met halvering van schadevergoeding door tekortkomingen van beide partijen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarbij de ontbinding van een huurovereenkomst tussen appellanten en de Stichting Interactiev Foundation centraal staat. De appellanten, [appellant sub 1] en [appellante sub 2], zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van 25 september 2019, waarin de stichting als eiseres was opgetreden. De zaak is behandeld op de zitting van 9 maart 2021, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht via hun advocaten. De appellanten hebben geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van de stichting, terwijl de stichting heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.

De kantonrechter had in het bestreden vonnis vastgesteld dat beide partijen tekort zijn geschoten in hun verplichtingen uit de huurovereenkomst, wat heeft geleid tot de ontbinding ervan. De stichting vorderde schadevergoeding van de appellanten, die door de kantonrechter gedeeltelijk is toegewezen. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de schadevergoeding moet worden gehalveerd, omdat beide partijen in gelijke mate hebben bijgedragen aan de ontbinding van de huurovereenkomst. Het hof heeft de schade vastgesteld op € 11.125,-, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

Het hof heeft de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep gecompenseerd, aangezien beide partijen in het ongelijk zijn gesteld. De beslissing van het hof is op 31 augustus 2021 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.270.032/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 7545286 / CV EXPL 19-1403
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 augustus 2021
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2.
[appellante sub 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. J. de Haan te Alkmaar,
tegen
STICHTING INTERACTIEV FOUNDATION,
gevestigd te Alkmaar,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.G. Burgers te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant sub 1] , [appellante sub 2] en de stichting genoemd. Appellanten gezamenlijk worden aangeduid als [appellanten]
zijn bij dagvaarding van 4 november 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 25 september 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de stichting als eiseres en [appellanten] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 9 maart 2021 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, mr. De Haan aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van de stichting geheel zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van de stichting in de kosten van het geding in beide instanties.
De stichting heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
In het tussen partijen gewezen tussenarrest van 3 april 2018 heeft dit hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
‘3.13. Anders moet worden geoordeeld over de gevorderde schadevergoeding op grond van de afsluiting van het gehuurde tussen 23 mei 2011 en 27 juli 2011. De betwisting door [appellanten] van de stelling van de Stichting dat haar op 23 mei 2011 de toegang tot het gehuurde volledig is ontzegd, is gelet op de inhoud van het kortgedingvonnis van 25 juli 2011, onvoldoende gemotiveerd. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat in de daarop volgende periode iedere exploitatie van het gehuurde onmogelijk was. De Stichting heeft de mogelijkheid van schade in die periode voldoende aannemelijk gemaakt, zodat verwijzing naar de schadestaat zal volgen voor de vaststelling van die schade.
3.14.
Hetzelfde geldt voor de door de Stichting opgevoerde vergeefs gemaakte kosten van de verbouwingen en de overname van het bedrijf van [appellanten] De ontbinding van de huurovereenkomst wegens de toerekenbare tekortkoming van [appellanten] brengt met zich dat [appellanten] op grond van het bepaalde in artikel 6:277 BW verplicht zijn de schade te vergoeden die de Stichting lijdt doordat geen nakoming van de huurovereenkomst, maar ontbinding plaatsvindt. De gevorderde posten kunnen daaronder vallen.’
2.2
Bij het tussen partijen gewezen eindarrest van 21 augustus 2018 heeft dit hof, voor zover hier van belang, het bestreden vonnis waar het betreft de ontbinding van de huurovereenkomst tussen partijen bekrachtigd onder verbetering van gronden en [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de schade die de stichting heeft geleden als gevolg van de afsluiting tussen 23 mei 2011 en 27 juli 2011 en de schade in de vorm van de door de ontbinding vergeefs geworden kosten van verbouwing en overname, nader op te maken bij staat.

3.Beoordeling

3.1
De stichting heeft in vervolg op genoemd eindarrest in eerste aanleg gevorderd, voor zover in hoger beroep van belang, [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 31.673,55 (€ 25.000,- aan schade, € 5.433,30 aan wettelijke rente vanaf 23 mei 2011 tot en met 18 januari 2019 en € 1.240,25 aan buitengerechtelijke kosten), met wettelijke rente vanaf 19 januari 2019, en met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de proceskosten, met rente.
3.2
De stichting heeft haar vordering tot vergoeding van schade beperkt tot de schade verbonden aan de overname van de inventaris behorend bij het gehuurde. De stichting stelt dat zij deze inventaris van [appellanten] heeft gekocht voor € 25.000,- en dat deze als gevolg van de tekortkoming en ontbinding geen enkele waarde meer voor haar heeft. Zij heeft het gehuurde immers niet meer kunnen exploiteren, waarna [appellanten] de inventaris weer in bezit hebben genomen. De volledige door haar betaalde koopsom is aan te merken als door haar geleden schade, aldus de stichting. De stichting meent dat [appellanten] daarnaast ook de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten verschuldigd zijn zoals door haar gevorderd.
3.3
De kantonrechter heeft overwogen dat de stichting twee koolvletten uit de inventaris heeft overgedragen aan een derde, [X] , en heeft daarom de geschatte waarde van die koolvletten, een bedrag van € 2.750,-, op de vordering in mindering gebracht. De kantonrechter heeft de schadevordering voor het overige, tot een bedrag van € 22.250,-, toewijsbaar geacht, de buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 997,50 en de wettelijke rente vanaf 3 oktober 2012, de dag van ontbinding van de huurovereenkomst. De kantonrechter heeft [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de stichting van € 23.247,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 22.250,- vanaf 3 december 2012, en heeft [appellanten] tevens hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten.
3.4
De kantonrechter heeft de vordering van de stichting inzake verbeurde dwangsommen afgewezen (rechtsoverweging 6.3, dictum 7.4) en [appellanten] niet ontvankelijk verklaard in hun tegenvordering en hen in de proceskosten inzake die tegenvordering veroordeeld (rechtsoverweging 6.11 tot en met 6.13, dictum 7.5 tot en met 7.7). Deze beslissingen maken geen onderdeel uit van dit hoger beroep.
3.5
[appellanten] voeren bij grief 1 aan dat de kantonrechter ten onrechte geen rekening heeft gehouden met argumenten van hun zijde die tot vermindering van het door hen aan de stichting te betalen schadebedrag hadden moeten leiden. Zij wijzen er onder meer op dat de stichting niet had voldaan aan haar verplichting tot betaling van de huurpenningen en dat evengoed op die grond ontbinding van de huurovereenkomst had kunnen plaatsvinden.
3.6
Het hof volgt [appellanten] hierin. De huurovereenkomst is weliswaar ontbonden op de grond dat [appellanten] het gehuurde niet (volledig) ter beschikking van de stichting hadden gesteld, maar daar tegenover staat dat de stichting van aanvang af geen huurpenningen heeft betaald. Het komt erop neer dat partijen bijna onmiddellijk na het aangaan van de huur, per 1 april 2011, tegenover elkaar zijn komen te staan en zonder goede gronden van beide zijden niet aan hun verplichtingen uit de huurovereenkomst hebben voldaan. Het hof merkt in dit verband op dat bij het onherroepelijk geworden arrest van 3 april 2018, in rechtsoverweging 3.10, is beslist dat de stichting zich niet heeft kunnen beroepen op opschorting dan wel verrekening van de onbetaald gebleven huurpenningen. De tekortkoming betrof aan beide zijden de kernverplichting uit de huurovereenkomst. De verstandhouding tussen partijen wordt verder gekenmerkt door conflicten die zelfs tot een fysieke confrontatie hebben geleid en door het voeren van juridische procedures. Een en ander heeft uiteindelijk geleid tot ontbinding van de huurovereenkomst. Daargelaten de grond van die ontbinding kan worden gezegd dat beide partijen in gelijke mate hebben bijgedragen aan het voortijdig eindigen van de huurovereenkomst en daarmee de exploitatie van het gehuurde door de stichting. De schade als gevolg van de door de ontbinding vergeefs geworden kosten van overname, zoals door de stichting gevorderd, dienen dan ook voor de helft voor rekening van de stichting te blijven. De grief slaagt in zoverre.
3.7
Het bovenstaande geeft geen aanleiding de schade op nihil te stellen zoals [appellanten] voorstaan. In het onherroepelijk geworden arrest van 3 april 2018 is immers vastgesteld dat [appellanten] evenals de stichting zijn tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst hetgeen heeft geleid tot de ontbinding. Daarmee zijn zij in elk geval in beginsel schadeplichtig terwijl de medeschuld van de stichting slechts leidt tot een korting met de helft van het schadebedrag.
3.8
[appellanten] voeren bij hun eerste grief ook nog aan dat de stichting bedrog heeft gepleegd met betrekking tot de aard van de huurder, dat er criminele activiteiten in het gehuurde hebben plaatsgevonden en dat zij nimmer een sleutel van de kantoorruimte aan de stichting hebben verstrekt. [appellanten] hebben niet uitgelegd wat de betekenis van deze stellingen is in deze schadestaatprocedure waarin het immers uitsluitend gaat om het vaststellen van de omvang van de schade die [appellanten] aan de stichting dienen te vergoeden. Bovendien hebben [appellanten] die stellingen slechts summier onderbouwd zodat het hof ook daarom aan die stellingen voorbij gaat.
3.9
Volgens grief 2 heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat slijtage van de inventaris niet ter zake doet. [appellanten] hebben niet betwist dat het doel van de overname van de inventaris was het exploiteren van het bedrijf en dat dit doel door de ontbinding niet tot uitvoering is gekomen. Dat het niet tot exploitatie is gekomen, is het gevolg van de tekortkoming van [appellanten] en de daarop gegronde ontbinding. Daarbij past het om de volledige koopsom als schade in aanmerking te nemen. De inventaris was immers na de ontbinding niet meer van waarde voor de stichting. Wel houdt het hof, zoals hiervoor bij de bespreking van grief 1 is overwogen, rekening met de eigen schuld van de stichting. Grief 2 faalt.
3.1
[appellanten] betogen bij de grieven 3 en 4 dat bij de inventaris die de stichting had overgenomen drie boten behoorden, waaronder een kostbare akkerschuit, en dat de stichting twee van deze boten, waaronder deze akkerschuit, aan een derde, de heer [X] , heeft verkocht. De kantonrechter had rekening moeten houden met de waarde van de boten van in totaal € 16.850,- tot € 18.500,-, aldus [appellanten] Het hof constateert dat partijen in de verschillende procedures tussen hen wisselende standpunten hebben ingenomen ten aanzien van het wel of niet behoren van de akkerschuit tot de inventaris die de stichting van [appellanten] had overgenomen. Die onduidelijkheid daargelaten twisten partijen ook over de typering van de boten; volgens [appellanten] is een akkerschuit een bijzonder type boot, terwijl het volgens de stichting om een gewone koolvlet gaat. Wat daar verder van zij, [appellanten] hebben, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de stichting, onvoldoende aangetoond dat de door de stichting aan [X] verkochte boten meer waard zijn geweest dan het bedrag dat de kantonrechter reeds op de schade in mindering heeft gebracht. De kwitantie uit 2004, waaruit zou blijken dat [appellanten] in 2004 een akkerschuit hebben gekocht voor € 12.000,- is een onvoldoende aanwijzing voor de waarde van de overgedragen boot of boten. Ook deze grieven falen.
3.11
[appellanten] voeren bij grief 5 aan dat de stichting, naast de akkerschuit, nog meer zaken uit de door haar overgenomen inventaris heeft verhandeld. Dat zou blijken uit de door [appellanten] zelf opgestelde lijst zoals opgenomen onder 20 van hun conclusie van antwoord. [appellanten] vergelijken in die lijst de oorspronkelijke inventarislijst met een door een deurwaarder na de ontbinding van de huurovereenkomst in hun opdracht opgesteld beslaglijst. Volgens de door [appellanten] opgestelde lijst ontbreekt een aantal zaken op de beslaglijst die wel op de inventarislijst stonden. Het hof is van oordeel dat [appellanten] hiermee nog niet hebben aangetoond dat de stichting zaken uit de inventaris heeft verhandeld. Dat zaken niet op de beslaglijst staan kan immers vele andere oorzaken hebben, alleen al omdat het opstellen van de beslaglijst een ander doel had dan het vaststellen van hetgeen van de inventaris is overgebleven na het verlaten van het gehuurde door de stichting.
3.12
De conclusie van een en ander is dat aan schade toewijsbaar is een bedrag van € 11.125,-, te weten de helft van de door de kantonrechter op juiste wijze vastgestelde totale schade van € 22.250,-.
3.13
[appellanten] bestrijden met grief 6 de door de kantonrechter op 3 oktober 2012 vastgestelde ingangsdatum van de wettelijke rente. Zij voeren aan dat de schade in de vorm van door de ontbinding vergeefs geworden kosten van overname pas tot uitdrukking kwam in de schadestaatprocedure en dat de rente daarom pas loopt vanaf 7 februari 2019, de dag van betekening van de inleidende dagvaarding in de schadestaatprocedure. Het hof overweegt dat niet is gebleken dat de stichting eerder rente over door haar geleden schade heeft gevorderd dan bij de inleidende dagvaarding in de schadestaatprocedure. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf die dag. De grief slaagt.
3.14
Met grief 7 bestrijden [appellanten] de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten. Zij voeren aan dat zij steeds het initiatief hebben genomen om een regeling af te tasten, dat de stichting dat nimmer heeft gedaan en dat de onderlinge contacten bijzonder kort waren. [appellanten] betwisten hiermee op onvoldoende wijze dat er door de stichting buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. [appellanten] hebben geen specifieke klacht geuit tegen de vastgestelde omvang van de buitengerechtelijke kosten. De grief faalt.
3.15
Met grief 8 klagen [appellanten] erover dat zij ten onrechte in de proceskosten van de eerste aanleg zijn veroordeeld. Het hof zal gelet op de uitkomst van dit hoger beroep de proceskosten van de eerste aanleg (evenals de proceskosten van dit hoger beroep) tussen partijen compenseren. In zoverre slaagt grief 8
3.16
Partijen hebben geen bewijs aangeboden van voldoende specifieke feiten die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden leiden dan hiervoor vermeld.
3.17
De slotsom is dat de grieven 1, 6 en 8 (deels) slagen en de overige grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en er zal worden beslist als volgt. De kosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep zullen tussen partijen worden gecompenseerd nu zij over en weer in het ongelijk zijn gesteld.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan dit hoger beroep onderworpen, te weten de onderdelen 7.1 tot en met 7.3 van het dictum,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk tot betaling aan de stichting van € 11.125,- aan schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2019 tot de dag van voldoening, en € 997,50 aan buitengerechtelijke incassokosten;
compenseert de proceskosten van de eerste aanleg en van dit hoger beroep in die zin dat partijen de eigen kosten dragen;
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Wabeke, D. Kingma en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.