ECLI:NL:GHAMS:2021:2610

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
1 september 2021
Zaaknummer
200.269.545/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid aannemer voor schade door constructiefout en gevolgschade bij bouwopdracht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een appellante en een geïntimeerde over schadevergoeding als gevolg van lekkages in een aanbouw die door de geïntimeerde is gebouwd. De appellante heeft in hoger beroep beroep gedaan op een eerdere uitspraak van de kantonrechter, die haar vorderingen had afgewezen. De kern van de zaak draait om de vraag of de geïntimeerde aansprakelijk is voor de schade die de appellante heeft geleden door constructiefouten in de aanbouw. De appellante heeft de aannemer in 2003 opdracht gegeven voor de bouw van de aanbouw, maar heeft in de jaren daarna herhaaldelijk geklaagd over gebreken, waaronder lekkages. In december 2017 heeft de appellante opnieuw lekkage ervaren, wat leidde tot schade. De verzekeraar van de appellante weigerde dekking, omdat de schade het gevolg was van een constructiefout. De appellante vorderde in hoger beroep een schadevergoeding van € 14.349,00 en buitengerechtelijke kosten van € 875,00. Het hof oordeelde dat de appellante gedeeltelijk in het gelijk werd gesteld, omdat de geïntimeerde niet in gebreke was gesteld, maar dat de vordering tot vervangende schadevergoeding niet geheel kon worden afgewezen. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding voor gevolgschade en de kosten die de geïntimeerde had kunnen besparen toegewezen, en de totale schadevergoeding vastgesteld op € 10.000,00, vermeerderd met rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.269.545/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 7371770 CV EXPL 18-26467
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 augustus 2021
inzake
[appellante] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. K. Zeylmaker te Leusden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.E. Burgers te Houten.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 17 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van een mondelinge uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 17 juli 2019 (hierna: het bestreden vonnis), in de zaak met bovenvermeld zaak-/rolnummer tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord;
- akte van de zijde van [appellante] ;
- antwoordakte van de zijde van [geïntimeerde] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [appellante] zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep met rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover deze feiten in hoger beroep niet in geschil zijn dienen deze ook het hof als uitgangspunt, waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan. Met de grieven I en II betwist [appellante] de vaststelling van een tweetal feiten in rechtsoverweging 1.4 van het bestreden vonnis, waarmee het hof in het hierna volgende rekening zal houden.

3.Beoordeling

3.1
Deze zaak draait in de kern om de vraag of [geïntimeerde] aan [appellante] een schadevergoeding moet betalen wegens schade die [appellante] heeft geleden als gevolg van lekkages, in december 2017, in de uitbouw die [geïntimeerde] in 2003/2004 heeft gebouwd. De volgende feiten zijn hiervoor van belang.
3.1.1
[appellante] is eigenaar van een woning te [woonplaats] . [geïntimeerde] exploiteert een klusbedrijf en woont in dezelfde wijk, op een paar honderd meter van [appellante] . [appellante] en [geïntimeerde] zijn op basis van een offerte van februari 2003 van [geïntimeerde] mondeling overeengekomen dat [geïntimeerde] een aanbouw aan de woning van [appellante] zou bouwen. De aanbouw is begin 2004 opgeleverd. [appellante] heeft de aanneemsom (€ 32.754,74) geheel aan [geïntimeerde] voldaan.
3.1.2
In de jaren daarna heeft [appellante] verschillende keren bij [geïntimeerde] geklaagd over gebreken aan de aanbouw (scheurvorming en lekkage). [geïntimeerde] is meerdere keren naar aanleiding van de klachten langs geweest. Hij heeft meerdere keren scheuren bij de aanhechtingen van het dak van de uitbouw gekit en hij heeft na lekkage in 2013 het dak ook opnieuw bedekt.
3.1.3
In november 2017 zijn opnieuw lekkage en scheurvorming opgetreden. [appellante] heeft geklaagd bij [geïntimeerde] en [geïntimeerde] is langs gekomen. [geïntimeerde] heeft toen gezegd dat het vochtprobleem aan een verstopping in de hemelwaterafvoerpijp door bladeren kon liggen. Vanwege de hevige regenval en het daardoor belemmerde zicht is hij echter het dak niet opgegaan. [geïntimeerde] heeft vervolgens aan [appellante] meegedeeld dat hij een paar dagen later met vakantie zou gaan.
3.1.4
Op 10 december 2017 drong weer water binnen in de uitbouw. [appellante] heeft de daardoor ontstane schade gemeld bij haar opstalverzekeraar.
3.1.5
Op 22 december 2017 heeft een expert in opdracht van de verzekeraar de waterschade vastgesteld. [geïntimeerde] was niet aanwezig bij dit schade-onderzoek. De expert heeft zijn bevindingen vastgelegd in een voorlopig expertiserapport van 5 januari 2018.
3.1.6
Bij brief van 23 januari 2018 heeft de verzekeraar dekking van de schade geweigerd omdat blijkens het expertiserapport de waterschade was veroorzaakt door een constructiefout, waardoor langdurig water naar binnen was gekomen. De constructiefout bestond erin dat de dakbedekking met name bij de aansluitingen op de gevel en de kolom niet deugdelijk was aangebracht en een in de gevel gestoken loodaansluiting dan wel een strip bij de aansluiting van de dakbedekking op de gevel ontbrak.
3.1.7
Op 28 december 2017 heeft [naam aannemer] een offerte voor herstelwerkzaamheden opgemaakt ter hoogte van € 8.647,40 inclusief btw. Op 21 februari 2018 heeft [naam aannemer] een nieuwe offerte uitgebracht ter hoogte van € 14.349,00 inclusief btw. Verder heeft [naam aannemer] in een (ongedateerd) verslag vermeld dat de oorzaak van de schade aan de uitbouw gelegen is in het ondeugdelijk aanbrengen van het dak en het ondeugdelijk verankeren van de aanbouw en aanhechtingen.
3.1.8
In opdracht van [appellante] heeft [naam aannemer] in december 2017 herstelwerkzaamheden verricht.
3.2
In deze procedure vordert [appellante] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een hoofdsom van € 14.349,00 aan ‘(vervangende) schadevergoeding’ alsmede een bedrag van € 875,00 ter zake van buitengerechtelijke kosten, beide te vermeerderen met rente. [appellante] heeft deze vordering gebaseerd op de grondslag dat [geïntimeerde] tekort is geschoten bij de nakoming van de aannemingsovereenkomst en daarom de schade die [appellante] heeft geleden als gevolg hiervan dient te vergoeden op de voet van artikel 7:760 lid 1 BW. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten, met nakosten. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat weliswaar afdoende blijkt van een constructiefout en de vordering van [appellante] niet is verjaard, maar [appellante] heeft nagelaten een ingebrekestelling te sturen aan [geïntimeerde] , waardoor hij niet in verzuim is geraakt. [appellante] heeft daarbij onvoldoende onderbouwd dat zich een dermate spoedeisende situatie voordeed dat er geen tijd was om [geïntimeerde] deugdelijk in gebreke te stellen, bijvoorbeeld door middel van een briefje in de brievenbus, mede in aanmerking genomen dat [geïntimeerde] in dezelfde buurt als [appellante] woont en [appellante] zijn adres kende. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met vijf grieven op.
3.3
Met de betwistingen van de feiten door [appellante] , neergelegd in de grieven I en II, is reeds rekening gehouden bij de weergave, hiervoor, van de feiten. De grieven III en IV van [appellante] lenen zich voor een gezamenlijke behandeling en komen op het volgende neer. Allereerst stelt [appellante] dat de kantonrechter heeft miskend dat [geïntimeerde] , nadat hij in november 2017 is komen kijken naar de vochtproblemen bij de aanbouw, maar al te goed wist dat daar een lekkage was en dat hij dus het initiatief moest nemen om die lekkage te komen verhelpen. De lekkage die zich in december 2017 voordeed was namelijk niet nieuw maar betrof nog precies hetzelfde gebrek als de lekkage waarvoor zij [geïntimeerde] in november 2017 had laten komen. Omdat [geïntimeerde] niets meer van zich heeft laten horen, was een ingebrekestelling niet nodig. [appellante] had hem immers in november 2017 al gesommeerd om het gebrek te verhelpen. Bovendien, zo stelt [appellante] , heeft zij hem in december tweemaal gebeld en een bericht op zijn voice-mail achtergelaten: eenmaal om hem wederom te sommeren om het gebrek te verhelpen en eenmaal om hem uit te nodigen om aanwezig te zijn bij het bezoek van de verzekeraar. Zij erkent dat zij geen briefje bij [geïntimeerde] in de bus heeft gedaan, maar voert aan dat, als zij dat wel had gedaan, dat ook zou zijn ontkend door [geïntimeerde] . In de tweede plaats was een ingebrekestelling niet nodig omdat nakoming blijvend onmogelijk was gebleken (artikel 6:74 lid 2 gelezen in samenhang met artikel 6:81 BW): in al die jaren is [geïntimeerde] namelijk niet in staat gebleken om het gebrek deugdelijk te verhelpen. Met eenvoudig lapwerk was deze constructiefout immers niet te herstellen, zo is gebleken uit de rigoreuze aanpak door [naam aannemer] , aldus [appellante] . In de derde plaats was een ingebrekestelling niet nodig omdat uit de houding van [geïntimeerde] telkens bleek dat [appellante] het gebrek maar voor lief moest nemen (artikel 6:83 aanhef en sub c BW). In de vierde plaats, zo stelt [appellante] , kan [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid nu geen beroep doen op het ontbreken van een ingebrekestelling omdat hij de klachten van [appellante] niet voldoende serieus heeft genomen. [appellante] en [geïntimeerde] wonen bij elkaar in de buurt, hetgeen verklaart dat [appellante] niet direct fel juridisch tegen [geïntimeerde] van leer is getrokken. In de vijfde plaats voert [appellante] aan dat een redelijke uitleg van het wettelijk verzuimstelsel meebrengt dat het ontbreken van een ingebrekestelling niet er toe kan leiden dat [appellante] geen enkel recht toekomt op schadevergoeding. Die schadevergoeding bestaat niet alleen uit vervangingsschade, maar ook uit gevolgschade. Die redelijke uitleg brengt met zich dat [geïntimeerde] een vergoeding moet voldoen ter hoogte van de herstelkosten die hij zelf zou hebbben gemaakt als hij wel in gebreke was gesteld, inclusief een vergoeding voor het feitelijke herstel van de door [appellante] geleden gevolgschade. Immers, zo stelt zij, moesten vochtplekken aan de binnenzijde worden uitgehakt, scheuren worden verholpen alsmede plafond en wanden worden voorgestreken, gestuukt, gespachteld en geschilderd. [appellante] rekent, uitgaande van de tweede offerte van [naam aannemer] , 2/3 van het offertebedrag (namelijk € 9.566,00 inclusief btw) toe aan de herstelkosten van de constructieve gebreken en 1/3 (namelijk € 4.783,00) aan het verhelpen van de gevolgschade. In de zesde plaats betoogt [appellante] dat voor de vordering tot vergoeding van dit laatste bedrag (gevolgschade) geen ingebrekestelling nodig is. Dit brengt met zich dat ook de vordering inzake de buitengerechtelijke kosten toegewezen had moeten worden.
3.4
[geïntimeerde] heeft op de verschillende punten verweer gevoerd, welk verweer hier per onderdeel aan de orde komt.
Wijziging van (de grondslag van) de vordering
3.5
[geïntimeerde] voert aan dat [appellante] in hoger beroep niet haar vordering kan wijzigen in een vordering tot vergoeding van gevolgschade. Die vordering maakt geen deel uit van het petitum, aldus [geïntimeerde] .
3.6
Het hof wijst erop dat [appellante] niet zozeer haar vordering heeft gewijzigd. Zij vordert immers nog steeds veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van eenzelfde bedrag als dat zij in eerste aanleg heeft gedaan. Zij heeft wel de grondslag van haar vordering gewijzigd door daaraan toe te voegen dat zij niet alleen vervangende schadevergoeding vordert maar ook vergoeding van gevolgschade. Nu [appellante] deze grondslag reeds heeft gewijzigd in haar memorie van grieven (en [geïntimeerde] daarop heeft kunnen reageren in zijn memorie van antwoord en zelfs nog daarna, in een akte), staat de goede procesorde hieraan niet in de weg.
Aanwezigheid van een gebrek?
3.7
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] voldoende gemotiveerd gesteld en [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd betwist dat de door hem aangebrachte aanbouw een constructiegebrek had. Tussen partijen staat vast dat zich in de jaren na 2004 meerdere malen lekkages hebben voorgedaan, dat [appellante] daarover telkens heeft geklaagd en dat [geïntimeerde] in reactie daarop telkens is gekomen om reparaties te verrichten. Uit het rapport van de expert van de verzekeraar (zie rov. 1.3.6) blijkt duidelijk dat er aan de lekkages een constructiefout ten grondslag lag. [geïntimeerde] heeft onvoldoende aangevoerd om dit te betwisten. De stelling van [geïntimeerde] dat de forse sneeuwval van december 2017 de oorzaak is geweest van een (nieuwe) lekkage is door hem niet voldoende gemotiveerd en ondergraaft niet de gemotiveerde stelling van [appellante] dat er een constructiefout was, daargelaten dat [appellante] had mogen verwachten dat de aanbouw bestand is tegen hevige sneeuwval. [geïntimeerde] erkent bovendien dat hij (reeds) in november 2017, dus voorafgaand aan de sneeuwval, in de aanbouw vochtigheid heeft waargenomen. De aanwezigheid van een constructiefout verklaart ook dat [appellante] in de loop der jaren meerdere keren last had van lekkages die, ondanks herhaaldelijke reparaties door [geïntimeerde] , toch terugkeerden. Dat deze repeterende lekkages allemaal terug te voeren zijn op ‘krimpscheuring’ ligt evenmin voor de hand.
Verjaring?
3.8
Voor zover [appellante] stelt dat het gebrek, gelegen in een constructiefout, in wezen een doorlopend gebrek is, beroept [geïntimeerde] zich, op de voet van artikel 7:761 BW, op verjaring. Het hof stelt vast dat [appellante] pas in november respectievelijk december 2017 bekend is geraakt met de lekkageproblemen die tot de ontdekking van de constructiefout hebben geleid, in een periode vol regen- respectievelijk sneeuwval. Hierover heeft zij zich bij [geïntimeerde] beklaagd, tijdens het bezoek van [geïntimeerde] aan haar woning in november 2017. [geïntimeerde] voert weliswaar aan dat [appellante] hem daarna niet schriftelijk in gebreke heeft gesteld, maar op het moment dat [appellante] [geïntimeerde] in rechte betrok (16 november 2018) waren er nog geen twee jaar verstreken sinds het protest van [appellante] van november 2017. [geïntimeerde] heeft dus vergeefs een beroep op verjaring (in de zin van artikel 7:761 BW) gedaan. Het hof is overigens van oordeel, om dezelfde redenen als de kantonrechter, dat de afdelingen 1 en 2 van titel 12 van boek 7 BW in dit geval wel van toepassing zijn, anders dan [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft betoogd.
Ingebrekestelling vereist?
3.9
[geïntimeerde] stelt onder meer dat hij niet is ingelicht over de lekkage die zich voordeed in december 2017 en dat hij bij zijn bezoek in november 2017 met [appellante] had afgesproken dat zij hem zou informeren als hij moest terugkomen voor herstelwerkzaamheden. Hij begrijpt niet uit welke gedraging [appellante] heeft kunnen opmaken dat hij niet van zins was het gebrek te repareren. [appellante] had volgens [geïntimeerde] dan ook een ingebrekestelling moeten sturen.
3.1
Zoals hiervoor (zie rov. 3.6) reeds is overwogen legt [appellante] aan haar vordering niet alleen ten grondslag de schade die zij heeft geleden doordat zij de constructiefout in de aanbouw heeft moeten laten herstellen (vervangende schadevergoeding) maar ook de schade die zij (overigens) heeft geleden ten gevolge van die constructiefout, die zij niet zou hebben geleden indien aanstonds deugdelijk was gepresteerd door [geïntimeerde] en die niet door de vervangende prestatie wordt weggenomen (gevolgschade). Zoals uit vaste rechtspraak voortvloeit, is een ingebrekestelling niet nodig voor dergelijke schade. In zoverre is de tekortkoming immers niet voor herstel vatbaar en is de nakoming blijvend onmogelijk in de zin van art. 6:74 en 6:81 BW (zie Hoge Raad 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4732).
3.11
Wat betreft de vordering tot vervangende schadevergoeding ligt dit echter anders. Zelfs als het zo zou zijn, dat [geïntimeerde] in november 2017 had beloofd om (uit eigen beweging) terug te komen, dan nog was er, mede op grond van artikel 7:759 lid 1 BW, voor het vorderen van vervangende schadevergoeding een schriftelijke ingebrekestelling door [appellante] vereist, waarmee zij [geïntimeerde] de gelegenheid had kunnen geven om het gebrek binnen een redelijke termijn weg te nemen. Die ingebrekestelling heeft zij niet gestuurd. Er is dan ook geen verzuim ingetreden. Van onbekwaamheid dan wel ontbrekende beschikbaarheid van [geïntimeerde] is onvoldoende gebleken en ook anderszins was er geen grond voor [appellante] om gerechtvaardigd te kunnen concluderen dat nakoming blijvend onmogelijk was (6:81 BW). Evenmin is gebleken dat [geïntimeerde] mededelingen heeft gedaan waaruit [appellante] moest afleiden dat [geïntimeerde] in de nakoming tekort zou schieten (6:83 aanhef en sub c BW). [geïntimeerde] was in het verleden immers steeds gekomen om reparaties te verrichten als [appellante] dat vroeg. Het beroep van [appellante] op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid om te rechtvaardigen dat een ingebrekestelling niet was vereist, slaagt evenmin. Juist het feit dat partijen zo dicht bij elkaar woonden doet de vraag rijzen waarom [appellante] niet meer moeite heeft gedaan (dan enkel het plegen van twee telefoontjes, naar zij zelf stelt, hetgeen overigens door [geïntimeerde] wordt betwist) om [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen het door de expert vastgestelde gebrek te herstellen, temeer nu [geïntimeerde] , zoals gezegd, in het verleden bij alle klachten telkens is verschenen en herstelwerkzaamheden heeft verricht. Vanwege de vaststelling van het ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling wordt aan het (andere) verweer van [geïntimeerde] , inhoudende dat [appellante] geen omzettingsverklaring in de zin van artikel 6:87 lid 2 BW heeft uitgebracht niet meer toegekomen.
3.12
Het ontbreken van een ingebrekestelling betekent naar het oordeel van het hof echter niet dat de vordering van [appellante] tot vervangende schadevergoeding geheel moet worden afgewezen, om de enkele reden dat [appellante] [geïntimeerde] niet in gebreke heeft gesteld. Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van het gerechtshof Arnhem van 18 september 2001 (ECLI:NL:GHARN:2001:AE5250). In dat arrest heeft het gerechtshof Arnhem de volgende redenering ontwikkeld, waarin het hof zich kan vinden, die het hof tot de zijne maakt en die voor het onderhavige geval op het volgende neerkomt.
3.13
Met een ingebrekestelling wordt de debiteur die tekortschiet in de nakoming van de overeengekomen prestatie, alsnog een termijn gegund om deugdelijk te presteren. Enerzijds komt de eis van een ingebrekestelling tegemoet aan het belang van de crediteur om zekerheid te hebben over de vraag tot welk moment de debiteur nog kan nakomen. Anderzijds dient de eis van een ingebrekestelling het belang van de debiteur, doordat deze nog een termijn krijgt voordat de nadelige gevolgen van de ondeugdelijke prestatie intreden (schadevergoeding, wettelijke rente, ontbinding, boete en kostenbedingen). Ook is het voor de debiteur over het algemeen voordeliger om zelf alsnog deugdelijk te presteren, dan dat hem de rekening wordt gepresenteerd van een door de crediteur ingeschakelde derde. Belangrijk is ook dat een ingebrekestelling kan leiden tot overleg tussen partijen, waarmee onnodige gerechtelijke procedures kunnen worden voorkomen.
Het stelsel van ingebrekestelling, zoals geschetst, is gebaseerd op een evenwichtige belangenafweging van debiteur en crediteur. [appellante] heeft dit evenwicht zonder gerechtvaardigde reden doorbroken. Zij heeft ten onrechte [geïntimeerde] de kans ontnomen de schade zelf te herstellen. De gevolgen daarvan komen voor haar rekening, maar niet verder dan nodig is. Vast staat immers dat [geïntimeerde] toerekenbaar ondeugdelijk is nagekomen en dat hij daarmee [appellante] schade heeft berokkend, terwijl aan de andere kant [geïntimeerde] zich kosten heeft bespaard doordat hij geen materiaal- en arbeidskosten heeft hoeven maken om de constructiefout zelf te herstellen. Een redelijke uitleg van het stelsel van de ingebrekestelling brengt mee dat [geïntimeerde] aan [appellante] de (herstel)kosten moet vergoeden die hij zelf zou hebben moeten maken als hij wel deugdelijk in gebreke was gesteld.
3.14
Het voorgaande betekent dat de vordering van [appellante] deels voor toewijzing in aanmerking komt, namelijk voor zover die vordering ziet op gevolgschade en voor zover die ziet op de kosten die [geïntimeerde] zich heeft kunnen besparen doordat hij niet zelf het constructiegebrek heeft hoeven herstellen. De grieven II tot en met IV slagen dus gedeeltelijk.
3.15
Het hof acht zich, gelet op de stukken, voldoende in staat om, op de voet van artikel 6:97 BW, een schatting te maken van zowel de omvang van de gevolgschade als de omvang van de herstelkosten die [geïntimeerde] zou hebben gemaakt als hij in gebreke was gesteld en zelf voor herstel had gezorgd. Wat betreft de
gevolgschadegaat [appellante] uit van 1/3 van het totaalbedrag (€ 14.349,00 inclusief btw) van de tweede offerte van [naam aannemer] (d.d. 21 februari 2018), zijnde € 4.783,00, welke schatting het hof niet onredelijk voorkomt. Daarbij komen dan nog
de kosten die [geïntimeerde] zich heeft bespaarddoor niet zelf het constructiegebrek in de aanbouw te herstellen. Mede gelet op het bedrag dat [appellante] stelt voor het bouwkundig herstel te hebben betaald aan [naam aannemer] (de resterende € 9.566,00, inclusief btw), dat naar moet worden aangenomen aanmerkelijk hoger is dan het bedrag dat [geïntimeerde] zelf aan die werkzaamheden kwijt zou zijn geweest, zal het hof de totale schadevergoeding schattenderwijs bepalen op € 10.000,00.
3.16
Gelet op het voorgaande komt het hof toe aan de vraag of de door [appellante] gevorderde buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 875,00 voor toewijzing in aanmerking komen. Aangezien [geïntimeerde] , door het ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling, niet de kans heeft gekregen om de overeenkomst na te komen of [appellante] anderszins tegemoet te komen en daarmee ook niet voldoende gelegenheid heeft gehad om een gerechtelijke procedure te voorkomen, ziet het hof geen grond voor toewijzing van de buitengerechtelijke kosten.
3.17
Met de vijfde grief komt [appellante] op tegen de veroordeling van de proceskosten. Gelet op de uitkomst van deze zaak ziet het hof aanleiding om de kosten van de procedure in eerste aanleg te compenseren.
3.18
De slotsom is dat de grieven II-IV gedeeltelijk slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover daarbij de vordering van [appellante] in zijn geheel is afgewezen. Het hof zal de vordering van [appellante] gedeeltelijk toewijzen. Bij deze uitkomst ziet het hof aanleiding om de kosten van het geding in hoger beroep te compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van € 10.000,00 vermeerderd met rente vanaf 16 november 2018 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vorderingen van [appellante] voor het overige af;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt van zowel het geding in eerste aanleg als het geding in hoger beroep;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J.C.W. Rang, mr. C.A.H.M. ten Dam en mr. S. van Gulijk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.