ECLI:NL:GHAMS:2021:2554

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
19/01674
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfbelasting en legaten aan neven en nicht van erflaatster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over een aanslag erfbelasting. De belanghebbende, die als gemachtigd erfgenaam optrad, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had de uitkeringen aan neven en een nicht van de erflaatster niet geaccepteerd als aftrekbare schulden op de nalatenschap. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigt deze uitspraak. De erflaatster, die op 26 april 2017 overleed, had geen testament en de wettelijke erfgenamen waren haar broers. De belanghebbende stelde dat er sprake was van ereschulden en legaten aan de neven en nicht, maar het Hof oordeelt dat er geen rechtens afdwingbare legaten zijn en dat de uitkeringen niet als schulden in mindering komen op de nalatenschap. Het Hof onderschrijft het juridische kader van de rechtbank en concludeert dat de wettelijke bepalingen duidelijk zijn en dat de wens van de erflaatster niet kan worden afgeleid uit de verklaringen van de belanghebbende zonder een testament.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/01674
16 maart 2021
uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 5 november 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/1471 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft op 21 augustus 2018 aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 15.159.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 19 augustus 2018 hiertegen bezwaar gemaakt.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 6 januari 2019, het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 5 november 2019 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 november 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (daarin is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. [erflaatster] is overleden op 26 april 2017 (hierna: erflaatster). Erflaatster heeft geen testament op laten maken.
2. Erflaatster was niet gehuwd, had geen geregistreerde partner noch had zij kinderen. Erflaatster had drie broers: [naam 1] , [belanghebbende] (eiser) en [naam 2] .
3. Eiser heeft als gemachtigd erfgenaam aangifte erfbelasting gedaan, mede namens zijn broers [naam 1] en [naam 2] . Uit de aangifte erfbelasting volgt een zuiver saldo van de nalatenschap van € 51.864.
4. In de aangifte heeft eiser aangegeven dat erfgenamen [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] ieder een legaat van minder dan € 2.129 uitgekeerd hebben gekregen. Voornoemde personen zijn de neven en nicht van erflaatster.
5. Eiser heeft aan [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] (de kinderen van eiser) ieder € 2.100 en aan [naam 3] € 2.000 ten titel van legaat uitgekeerd.
6. Verweerder is bij de aanslagen erfbelasting ten aanzien van eiser, [naam 1] en [belanghebbende] [
Hof: bedoeld wordt [naam 2] ] afgeweken van de aangifte erfbelasting. De uitkeringen aan de neven en nicht van erflaatster zijn niet als aftrek op de nalatenschap geaccepteerd.
7. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen erfbelasting van hemzelf, [naam 1] en [belanghebbende] [
Hof: bedoeld wordt [naam 2] ].
8. Bij uitspraak op bezwaar van 6 januari 2019 heeft verweerder het bezwaar inzake de aanslagen van eiser, [naam 1] en [naam 2] afgewezen.
9. Eiser heeft, mede namens [naam 1] en [naam 2] , beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar.”
2.2.
Aangezien de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.3.
Belanghebbende was tot het overlijden van erflaatster haar mentor en bewindvoerder.
2.4.
Ter zitting heeft belanghebbende het volgende verklaard:
“Ik baseer mijn standpunt op de omstandigheid dat ik zelf het levend testament ben van mijn zuster en dat sprake is van afdwingbare rechten op het idee dat de wet open staat voor een uitzondering. In dit geval zou een uitzondering moeten gelden voor mijn zus, omdat haar neven en nicht heel veel contact met haar hadden. Mijn zus zei: ‘Die moeten ook wat krijgen, niet overslaan!’ Haar niveau was ongeveer dat van een negenjarige. Ze was 54 jaar toen zij stierf.
(..)
Ik antwoord hierop dat niet aan een testament is gedacht omdat mijn zus redelijk vitaal was. Haar overlijden kwam erg onverwacht. Zij zat vanaf haar zesde jaar in een instelling. Op een bepaald moment moest er iets gebeuren. Zij kon niet voor zichzelf zorgen en had geen idee van geld. Uiteindelijk hebben we de [naam 7] gevonden en daar is zij opgenomen. Mijn zuster kon aan niemand uiten wat zij zou willen bij haar overlijden. Dat is bijzonder. Ik heb daarom geprobeerd in haar geest te handelen.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of sprake is van uitkeringen (legaten) aan de neven en een nicht van erflaatster die in mindering komen op het saldo van de nalatenschap van erflaatster.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:

Wettelijk kader
15. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel 1, van de Successiewet 1956 (hierna: Sw) bepaalt het volgende:
1. Krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven:
1°. erfbelasting over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland woonde.
De wettelijke regeling van het erfrecht is neergelegd in Boek 4 BW. Ingevolge artikel 4:1, eerste lid, van het BW vindt erfopvolging plaats bij versterf of krachtens uiterste wilsbeschikking.
Ingevolge artikel 4:10, eerste lid, van het BW treden in de eerste plaats als erfgenamen in een nalatenschap op de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot tezamen met diens kinderen, vervolgens diens ouders, broers en zussen.
Ingevolge artikel 4:7, eerste lid aanhef, en onder [i], BW zijn schulden van de nalatenschap: de schulden uit giften en andere handelingen die ingevolge artikel 4:126 BW worden aangemerkt als legaten.
Artikel 4:126, eerste lid, BW bepaalt het volgende.
Een schenking of andere gift wordt, voor zover deze de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker of gever wordt uitgevoerd, en zij niet reeds tijdens het leven van de schenker of gever is uitgevoerd, voor de toepassing van hetgeen in dit Boek is bepaald betreffende inkorting en vermindering aangemerkt als een legaat ten laste van de gezamenlijke erfgenamen. In afwijking van de artikelen 87 lid 2 en 120 lid 3 komt de schenking of andere gift, indien daarbij niet anders is bepaald, als laatste voor inkorting en vermindering in aanmerking. Kan de schenking of andere gift tot aan het overlijden van de schenker of gever worden herroepen, dan mist de tweede zin toepassing.
Artikel 20, derde lid, van de Sw bepaalt het volgende.
De schulden ten laste van de erflater kunnen slechts worden afgetrokken voor zover zij rechtens afdwingbaar zijn.
16. De rechtbank overweegt dat vaststaat dat erflaatster geen uiterste wilsbeschikking heeft doen opmaken. Niet ter discussie staat dat eiser en zijn broers de enige wettelijke erfgenamen zijn van erflaatster.
17. De rechtbank is van oordeel dat, wat er ook zij van het bestaan van de door eiser gestelde ereschulden, ereschulden geen rechtens afdwingbare schulden betreffen. Op grond van het hiervoor weergegeven artikel 20, derde lid, van de Sw komen deze ereschulden niet voor aftrek op de nalatenschap in aanmerking.
18. De rechtbank overweegt dat, anders dan eiser in zijn beroepschrift en aanvulling daarop heeft bepleit, de uitkeringen aan de neven en de nicht geen schenkingen of giften zijn zoals bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van het BW. Immers de schenking en de gift als bedoeld in voormeld artikel hebben als kenmerk dat zij zijn gedaan door (of namens) erflaatster
voorafgaandaan het overlijden onder de opschortende voorwaarde van het overlijden. Daarvan is in deze zaak niet gebleken. Dat dergelijke schenkingen dan wel giften in overeenstemming met de wil van erflaatster zouden zijn gedaan, wat daar overigens ook van zij, is voor het aannemen van een dergelijke gift of schenking onvoldoende. Ook anderszins is niet gebleken dat de uitkeringen aan de neven en nicht zijn aan te merken als schulden die op de nalatenschap in aftrek komen.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Evenals bij de rechtbank neemt belanghebbende in hoger beroep het standpunt in dat sprake is van een viertal uitkeringen (legaten) aan de neven en nicht van erflaatster, die – ondanks het ontbreken van een uiterste wilsbeschikking – in mindering komen op het saldo van de nalatenschap. Hij heeft daartoe aangevoerd dat ondanks dat erflaatster woonde in een verzorgingsinstelling, zijn kinderen en hijzelf gedurende 12 jaar de zorg op zich genomen hebben van erflaatster doordat hij haar samen met zijn gezin regelmatig bezocht en waar nodig ondersteunde en met haar activiteiten ondernam. Belanghebbende kent daarom als geen ander de wensen van erflaatster, en weet zeker dat erflaatster een legaat aan haar neven en nicht had willen toedelen. Door deze betrokkenheid en zorg is er aan de neven en nicht voor erflaatster een ereschuld ontstaan, en deze kan worden voldaan door middel van een gift of schenking. Ter zitting heeft belanghebbende dit nader toegelicht (zie onder 2.4).
Ook de wetgever is volgens belanghebbende er van uitgegaan dat op de nalatenschap dergelijke bedragen ten laste komen op grond van artikel 4:126, tweede lid, onder c, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Ereschulden uit giften en andere handelingen dienen ook te worden aangemerkt als een legaat op grond van artikel 4:7, eerste lid, onder i, BW. Onder verwijzing naar die wetsartikelen stelt belanghebbende dat sprake is van rechtens afdwingbare legaten die voortkomen – althans zo begrijpt het Hof – uit natuurlijke verbintenissen. Volgens belanghebbende heeft hij dan ook binnen de kaders van de wet, althans in de geest van de wet, gehandeld in overeenstemming met erflaatsters uiterste wil en met instemming van alle betrokkenen; de uitkeringen aan de neven en nicht zijn volledig legitiem.
5.2.
De inspecteur betwist het bestaan van de door belanghebbende gestelde legaten die voortkomen uit rechtens afdwingbare schenkingen, danwel dat sprake zou zijn van ereschulden op grond waarvan natuurlijke verbintenissen zijn ontstaan. Aangezien er geen testament is, is op de nalatenschap artikel 4:10, vierde lid, BW van toepassing hetgeen inhoudt dat alleen de broers van erflaatster als wettelijke erfgenamen worden aangemerkt, en niet tevens de neven en nicht. Ook zijn de bepalingen waarop belanghebbende zich beroept, te weten artikel 4:7 en artikel 4:126 BW niet van toepassing aangezien er in dit geval door de erflaatster geen schenkingen zijn gedaan onder opschortende voorwaarde van overlijden.
Oordeel Hof
5.3.
Het Hof onderschrijft het door de rechtbank in onderdeel 15 van haar uitspraak weergegeven juridische kader voor de beoordeling van het geschil, en maakt dat tot het zijne. Voorts stelt het Hof voorop dat de wet gevolgen verbindt aan de wijze van erfopvolging waarbij wordt onderscheiden tussen de erfopvolging bij versterf en bij testament. De verdeling van de nalatenschap wordt door de wet bepaald indien geen sprake is van een testament. Bij het vaststellen van de omvang van de nalatenschap kunnen bepaalde schulden in aanmerking worden genomen die de erfdelen van de erfgenamen verminderen, zoals in geval van legaten.
5.4.
Vast staat dat door erflaatster geen testament is opgemaakt. Tevens is niet gebleken van bedingen bij overeenkomsten die erflaatster bij leven heeft gesloten en die van invloed zijn op de nalatenschap, noch dat zij op andere wijze heeft beschikt over haar vermogen. Weliswaar verklaart belanghebbende dat “
ik zelf het levend testament ben van mijn zuster”, maar daaruit volgt slechts wat volgens hem de wil van zijn zuster zou zijn gegeven de door hem geschetste omstandigheden; er is daarmee geen objectief verifieerbare laatste wil van erflaatster zoals die uit een testament zou kunnen blijken.
5.5.
In dit verband heeft belanghebbende gesteld dat er vanwege de door zijn gezin verleende zorg en activiteiten, sprake is van ereschulden waaruit natuurlijke verbintenissen zijn ontstaan. Het Hof overweegt dat zo die verbintenissen zijn ontstaan – hetgeen in het midden kan blijven – deze op grond van artikel 4:126, tweede lid, onder c, BW slechts ten laste komen van de gezamenlijke erfgenamen, indien de natuurlijke verbintenissen zijn omgezet in rechtens afdwingbare. Dat dit laatste het geval zou zijn is met de blote stelling van belanghebbende niet aannemelijk geworden.
Evenmin is sprake van schenkingen als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, BW, aangezien een schenking voor zover deze bedoeld is om pas na het overlijden van de schenker te worden uitgevoerd, op grond van artikel 7:177, eerste lid, BW vervalt met het overlijden van de schenker, tenzij de schenking door de schenker persoonlijk is aangegaan en van de schenking een notariële akte is opgemaakt. Dat dit laatste het geval zou zijn is evenmin gesteld noch gebleken.
5.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van legaten die als schulden in mindering komen op de nalatenschap als bedoeld in artikel 4:7, eerste lid aanhef en onder i, BW. Daarvoor kunnen niet in de plaats treden schenkingen of andere giften gedaan door belanghebbende al dan niet in zijn hoedanigheid van executeur testamentair.
5.7.
Belanghebbende heeft nog het standpunt ingenomen dat indien hetgeen hij wenst te bereiken niet in overeenstemming is met de tekst van de wet – althans zo begrijpt het Hof zijn standpunt – hij heeft gehandeld in overeenstemming met de geest van de wet en er daarom gevolg aan moet worden gegeven. Het Hof verwerpt dit standpunt. Met een testament had erflaatster – eventueel met hulp van belanghebbende of anderen – kunnen bepalen wat er met haar nalatenschap diende te gebeuren. Aangezien van die mogelijkheid geen gebruik is gemaakt, gelden de wettelijke bepalingen die een – voor het onderhavige geval – duidelijke regeling bevatten.
5.8.
Met inachtneming van het voorgaande is het Hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
Slotsom
5.9.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, B.F.A. van Huijgevoort en I. Obbink-Reijngoud, leden van de meervoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 16 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.