ECLI:NL:GHAMS:2021:2537

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
200.295.640/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake de overname van het aandeel in de voormalig echtelijke woning en kinderalimentatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De man en de vrouw, die eerder met elkaar gehuwd waren en vier minderjarige kinderen hebben, zijn verwikkeld in een geschil over de overname van het aandeel van de vrouw in de voormalig echtelijke woning en de kinderalimentatie. De vrouw woont met de kinderen in Israël en heeft de man verzocht om mee te werken aan de verkoop van de woning. De voorzieningenrechter heeft de vrouw gemachtigd om alle noodzakelijke handelingen te verrichten voor de verkoop van de woning en heeft de man veroordeeld om de woning te ontruimen. De man is in hoger beroep gegaan, stellende dat er overeenstemming was bereikt over de overname van de woning en de kinderalimentatie, en dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw gemachtigd was om de verkoop te regelen. Het hof heeft de e-mailcorrespondentie tussen de advocaten van partijen beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat er inderdaad overeenstemming was bereikt over de overname van de woning en de kinderalimentatie. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd voor wat betreft de machtigingen aan de vrouw en de vorderingen van de vrouw alsnog afgewezen. De kosten in hoger beroep zijn voor de vrouw, die in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.295.640/01 SKG-Turbo
Zaaknummer rechtbank: C/13/699644 / KG ZA 21-244 AB/JT
arrest van de meervoudige familiekamer (bij vervroeging) van 10 augustus 2021
inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. V.M. Besters te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] (Israël),
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 9 juni 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 19 mei 2021, in kort geding onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie. De dagvaarding bevat de grieven, alsmede een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis op de voet van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Ter zitting van het hof van 22 juli 2021 heeft de vrouw geantwoord en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn vorderingen, althans tot afwijzing van zijn vorderingen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
Partijen hebben ter zitting voorts hun standpunten nader doen toelichten, de man door zijn advocaat en mr. J.C.M. Groenestijn, kantoorgenoot van zijn advocaat, de vrouw door haar advocaat, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Ter zitting heeft mr. Besters bezwaar gemaakt tegen een aantal producties die van de zijde van de vrouw zijn overgelegd. Het hof heeft partijen meegedeeld dat het, gelet op dit bezwaar, geen kennis zal nemen van de producties E en F van de zijde van de vrouw en productie 16 van de zijde van de man.
Vervolgens is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.15 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten, voor zover niet in geschil, dienen ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet, althans onvoldoende weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Zij hebben samen vier nog minderjarige kinderen. De vrouw woont met de kinderen in Israël. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2019 in de registers van de burgerlijke stand op 11 december 2019.
2.3
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om in de voormalig echtelijke woning aan het adres [adres] te [plaats A] (‘de woning’), die gezamenlijk eigendom is van partijen, te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De beslissing over het nevenverzoek van de man tot het vaststellen van een kinderbijdrage is door de rechtbank pro forma aangehouden in verband met een toen reeds aanhangige procedure over de kinderbijdrage in Israël.
2.4
Bij vonnis van 13 januari 2020 heeft de rechtbank in Israël bepaald dat de man met ingang van 3 juli 2019 voorlopig NIS 4.000,- (afgerond € 1.000,-) per maand aan alimentatie voor de minderjarige kinderen van partijen moet betalen. Daarnaast is bepaald dat partijen de bijzondere ziektekosten en de educatieve uitgaven voor de minderjarigen in gelijke delen moeten dragen, waarbij de man het collegegeld moet financieren tot een maximum van NIS 900,- (afgerond € 225,-) per maand. De rechtbank heeft de behandeling van de definitieve kinderbijdrage aangehouden tot een nadere mondelinge behandeling en heeft partijen verzocht hun meest recente inkomensgegevens in te dienen.
2.5
In januari 2020 heeft de vrouw aan de man laten weten dat zij de woning wenst te verkopen aan een derde. Vervolgens heeft zij hem meerdere keren verzocht mee te werken aan de verkoop. In juni 2020 heeft de man de vrouw gezegd dat hij in de woning wil blijven wonen en dat hij na taxatie van de woning wil kijken of hij haar aandeel daarin kan overnemen.
2.6
Bij vonnis van 30 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam onder meer de man – samengevat – veroordeeld mee te werken aan de verkoop van de woning en alles te doen wat daarvoor nodig is, waaronder het geven van een verkoopopdracht aan [makelaar] te [plaats A] . Voorts is bepaald dat als de man niet meewerkt aan de verkoop van de woning door opdracht te verlenen aan [makelaar] , het vonnis daarvoor in de plaats treedt. Bij arrest van 8 december 2020 van dit hof is het vonnis van 30 juni 2020 op dit punt bekrachtigd.
2.7
Op 10 september 2020 heeft de vrouw in de bij de rechtbank Amsterdam lopende echtscheidingsprocedure verzocht de man op de voet van artikel 431 Rv te veroordelen tot hetgeen in de Israëlische uitspraak van 13 januari 2020 is bepaald. De rechtbank heeft dit verzoek van de echtscheidingsprocedure afgesplitst. De man heeft vervolgens verweer gevoerd.
2.8
Op 11 november 2020 heeft de rechtbank Amsterdam zich in de echtscheidingsprocedure onbevoegd verklaard met betrekking tot het verzoek van de man een kinderbijdrage vast te stellen, omdat de procedure over dat onderwerp in Israël al vóór de start van de Nederlandse procedure aanhangig was gemaakt en de Israëlische rechtbank zich bevoegd heeft geacht. De rechtbank heeft in de beschikking overwogen dat uit artikel 12 Rv blijkt dat als de beslissing van de rechter van de vreemde staat voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar blijkt te zijn, de Nederlandse rechter zich onbevoegd dient te verklaren.
2.9
Op 15 april 2021 heeft de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak bij de voorzieningenrechter plaatsgevonden. Na de mondelinge behandeling hebben de advocaten van partijen overleg gevoerd over een minnelijke regeling. In verband hiermee is (tweemaal) de voorzieningenrechter eenstemmig verzocht het vonnis uit te stellen.
In een e-mail van 16 april 2021 (12:52 uur) aan mr. Loonstein heeft mr. Besters onder meer het volgende geschreven:

U heeft mij gisterenavond gebeld met een voorstel m.b.t. de echtelijke woning en de kinderalimentatie. Het leek mij goed om dit even in een vertrouwelijke mail te zetten om zeker te weten dat ik u goed heb begrepen. (…)
-Echtelijke woning en overige financiële geschillen:mijn cliënt krijgt 3 maanden voor het overnemen van de echtelijke woning. Als mijn cliënt de woning overneemt dan wenst uw cliente een bedrag van in totaal € 245.000,00 te ontvangen. (…)
-Kinderalimentatie:4000 NIS per maand (…). Ingangsdatum zou volgens u 1 juli 2019 moeten zijn onder verrekening van de reeds betaalde bedragen aan kinderalimentatie.
-Omgangsregeling:vooralsnog laten we dit open, partijen zijn nog niet nader tot elkaar gekomen m.b.t. dit onderwerp.
(…)
Vervolgens heeft mr. Loonstein bij e-mail van 19 april 2021 (09:59 uur) voor zover hier van belang het volgende geschreven:

(…)
Ik heb aangegeven dat cliënte in grote lijnen akkoord is. Zij kan zich erin vinden dat er nu op twee hoofdpunten een oplossing komt, te weten dat uw cliënt de mogelijkheid krijgt om de woning binnen een termijn van drie maanden over te nemen tegen betaling aan cliënte van € 245.000,-. (…).
Met betrekking tot de kinderalimentatie. Op dit moment is de NIS 4.000,-- gelijk aan € 1.018,20. Wat de achterstand betreft, te rekenen vanaf 1 juli 2019 zal gemakshalve van € 1.000,-- per maand uit worden gegaan (…).
Na deze e-mail hebben de advocaten in de periode van 19 april 2021 tot 28 april 2021 diverse e-mails aan elkaar gestuurd waarin over en weer voorstellen zijn gedaan. Bij e-mail van 28 april 2021 (15:30 uur) heeft mr. Besters een “Vrijblijvend schikkingsvoorstel” gedaan waarin – voor zover thans van belang – het volgende staat:
A. Cliënt krijgt 3 maanden om de echtelijke woning over te nemen en de financiering te regelen en aan uw cliënte€ 245.000,00te betalen. Als dat lukt dan zijn, m.u.v. de hierna te noemen kinderalimentatie, alle financiële geschillen tussen de man en de vrouw geregeld, hebben zij niks meer van elkaar te vorderen en verlenen zij elkaar finale kwijting. (…)
Cliënt is akkoord met het tekenen van een opdracht van [makelaar] onder de voorwaarde dat het niet lukt de woning binnen voornoemde termijn over te nemen. Na ondertekening van een convenant zal de overeenkomst met [makelaar] worden getekend.
B.Cliënt betaalt aan uw cliënte een voorschot van€ 45.000,00(…) Een en ander onder de voorwaarde dat geen beslag (…) wordt gelegd.
C. Kinderalimentatie: Cliënt betaalt€ 250,00per kind per maand en dus€ 1.000,00per maand in totaal voor alle kinderen samen (…)
D.De onder C genoemde kinderalimentatie gaat in per 3 juli 2019. (…) Dat betekent dat hij over de maanden juli 2019 t/m april 2021 (…)€ 13.040,00zal betalen. (…).
E.Kinderen: de kinderen komen minimaal 3 keer per jaar naar hun vader in Europa, de 4e keer omgang -waar cliënt voor openstaat, is afhankelijk van of partijen daar aanvullend overeenstemming over bereiken. (…)”
Bij e-mail van 30 april 2021 (15.15 uur) schrijft mr. Loonstein:
“Partijen lijken in hoofdlijnen eruit te zijn. Cliënte reageert aldus:
1. Het openstaande bedrag met betrekking tot de achterstand kinderalimentatie moet binnen zeven dagen na ondertekening van het convenant worden overgemaakt aan cliënte.
2. Met betrekking tot de omgang: cliënte wijst erop, dat zij akkoord is met de omgang. Maar zolang het nog niet “veilig” is in Europa wegens de corona-ontwikkelingen, zal zij niet instemmen dat de kinderen naar Europa afreizen.
3. De voorwaardelijke opdracht aan [makelaar] moet gelijk met het convenant getekend worden.
4. Cliënte zal niet instemmen met een langer uitstel. Het moet dus voor donderdag a.s. geregeld worden.
5. Op de 45k wordt geen beslag gelegd.
6 Kinderalimentatie: 30% vanaf 18-21, als zij in leger zijn, sherut leumi, Mechina kdam tzvait of misrasha
(…)”
De man heeft via zijn advocaat op 3 mei 2021 (15:31 uur) een mail gestuurd, waarin hij ingaat op de mail van 30 april 2021 van mr. Loonstein. Mr. Loonstein heeft vervolgens dezelfde dag om 18:27 uur geschreven:
“Uw mail van vanmiddag (15.31 uur). Ik lees geen gave acceptatie. Er wordt een tegenvoorstel gedaan. Dat is niet accoord. Heel jammer.”
en om 21:18 uur, naar aanleiding van een mail van mr. Besters van 19:24 uur, waarin die schrijft dat hij de volgende dag even zal bellen voor overleg:
“Nader overleg heeft geen zin. Uw toevoegingen zijn geen nadere invulling. Het zijn meer en andere punten. Het is aan uw cliënt om onvoorwaardelijk aan te geven, dat hij volledig accoord is met het voorstel van cliënte. Alsdan zie ik morgen uw concept-convenant gaarne tegemoet.”
Op 4 mei 2021 (13:05 uur) schrijft mr. Besters vervolgens:
“(…)
Cliënt heeft besloten akkoord te gaan met hetgeen u schreef in onderstaande mail van vrijdag 30 april 2021 15:15 uur.
De twee onderstaande mails, mijn mail van woensdag 28 april 2021 15.30 uur en uw opmerkingen uit de mail van vrijdag 30 april 2021 15:15 uur geven de gemaakte afspraken weer. Ik zal een en ander nader uitwerken in een convenant. Mijn collega mr. Groenestijn is dat convenant nu aan het opstellen.
Heeft u voor mij de voorwaardelijke opdracht aan [makelaar] die ondertekend moet worden?
2.1
Op 12 mei 2021 heeft de vrouw de voorzieningenrechter verzocht alsnog vonnis te wijzen.
2.11
Bij e-mail van 27 mei 2021 heeft een stafmedewerker van de Amsterdamse orde van advocaten, namens de deken, aan mr. Loonstein en mr. Besters – voor zover thans van belang – bericht:

Mr. Besters heeft mij gevraagd hem te adviseren over het overleggen van een drietal e-mailberichten. Hij is van mening dat de onderhandelingen die zijn gevoerd tot overeenstemming hebben geleid over de in de e-mails omschreven zaken.
Gedragsregel 27 geeft een absoluut verbod op het doen van mededelingen die in het kader van schikkingsonderhandeling tussen advocaten zijn gewisseld.
Het kan echter voorkomen dat afspraken worden weersproken. Dan kan er reden zijn om de rechter te voorzien van de correspondentie die geleid hebben tot de overeenstemming.
In het onderhavige geval lijkt er sprake te zijn van overeenstemming op een deelgebied. (…).
Vervolgens volgt een e-mailwisseling over andere punten waarover de cliënten het niet eens woorden. De e-mailwisselingen kunnen niet los worden gezien van de verschillende onderwerpen waarover partijen het niet eens werden, zo begrijp ik de reactie van mr. Loonstein.
(…)

3.Beoordeling

3.1
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang:
in conventie:
a. de vrouw gemachtigd om al het nodige te doen voor de verkoop en levering van de woning;
b. de vrouw gemachtigd om mede namens de man alles te doen wat de verkopende makelaar noodzakelijk acht voor een verkoop van de woning;
c. de man veroordeeld om uiterlijk 19 juli 2021 de woning te ontruimen en ontruimd te houden en schoongemaakt en in behoorlijke staat achter te laten onder afgifte van de sleutels aan de vrouw;
d. de vrouw gemachtigd om met behulp van de sterke arm van justitie en politie de tenuitvoerlegging van het vonnis te bewerkstelligen, indien de man in gebreke blijft aan het onder c. bepaalde te voldoen;
e. bepaald dat, indien de man binnen twee weken na het vonnis geen medewerking verleent aan de gevorderde medewerking, van alle voor de verkoop noodzakelijke handelingen, dit vonnis in de plaats treedt voor de toestemming dan wel medewerking van de man;
f. bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de voor levering en eigendomsoverdracht van de woning op te maken akte aan de zijde van de man;
g. bepaald dat ieder van partijen de helft moet dragen van de kosten die verbonden zijn aan herstel van de woning en verkoop van de woning aan een derde;
h. het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
in reconventie:
i. de door de man gevraagde voorzieningen geweigerd.
Zowel in conventie als in reconventie zijn de kosten van de procedure verrekend, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de man met zeven grieven op.
3.2
In zijn eerste grief voert de man aan dat de voorzieningenrechter in overweging 2.14 ten onrechte heeft overwogen dat in de procedure in Israël een beslissing kan worden gegeven die voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is. Er zal eerst een procedure ex artikel 431 Rv moeten worden gevoerd. In feite komt de man met deze grief op tegen de samenvatting die de voorzieningenrechter heeft gegeven van de inhoud van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2020. Bij deze grief heeft de man geen belang meer, aangezien het hof hiervoor onder 2.8 zelf de inhoud van de beschikking van 11 november 2020 heeft weergegeven.
3.3
Grief 2 klaagt over de beslissing van de voorzieningenrechter om de vrouw te machtigen om al het nodige te doen voor de verkoop en levering van de woning en om mede namens de man alles te doen wat de verkopende makelaar noodzakelijk acht voor een verkoop van de woning. Aan deze grief legt de man ten grondslag dat partijen een regeling hebben getroffen die inhoudt dat hij de woning mocht overnemen. De man verwijst daartoe naar de e-mailwisseling tussen partijen en meer in het bijzonder naar de mail van mr. Besters van 28 april 2021, de mail van mr. Loonstein van 30 april 2021 en de mail van mr. Besters van 4 mei 2021, zoals hiervoor samengevat weergegeven onder 2.9. Gelet op de bereikte overeenstemming, waarvan de voorzieningenrechter niet op de hoogte was, is een beslissing genomen op basis van onvolledige informatie, aldus de man.
De vrouw betwist dat voor de datum van het bestreden vonnis overeenstemming is bereikt. Volgens haar zijn de onderhandelingen afgebroken naar aanleiding van de inhoud van het voorwaardelijke conceptconvenant dat op 12 mei 2021 aan haar advocaat is toegezonden. De vrouw wijst erop dat naast de correspondentie die door de man is overgelegd, er nog veel meer en andere correspondentie tussen de advocaten van partijen is. Volgens de vrouw staat de man niet toe dat deze correspondentie in het geding wordt gebracht, maar kan ook op basis van de wel overgelegde correspondentie aannemelijk worden gemaakt dat geen sprake is van overeenstemming. Zij wijst allereerst op de mail van 30 april 2021, waarin haar advocaat heeft aangegeven dat partijen op hoofdlijnen eruit lijken te zijn. Verder wordt in deze mail zowel onder 1 als 3 over een convenant gesproken. Zonder een getekend convenant, dat er nooit gekomen is, was er geen overeenstemming. De vrouw heeft een tegenvoorstel gedaan, zoals blijkt uit hetgeen onder 4 van de mail van 30 april 2021 staat. De daarin genoemde termijn is verstreken, zonder dat overeenstemming is bereikt. De mail van mr. Besters van 4 mei 2021 is om meerdere redenen geen acceptatie van het tegenvoorstel. Relevant in dit verband is de e-mailcorrespondentie die tussen de advocaten is gevoerd tussen de mails van 30 april 2021 en 4 mei 2021, de omstandigheid dat de heer [X] (hof: een kennis van partijen) moeite heeft gedaan partijen tot elkaar te brengen, het convenant dat er moest komen en de mailwisseling na 4 mei 2021. De vrouw betwist dat de beslissing van de voorzieningenrechter is genomen op basis van onvolledige informatie.
3.4
Uit de onder 2.9 geciteerde e-mails maakt het hof op dat partijen na de mondelinge behandeling op 15 april 2021 in eerste instantie (alleen) hebben overlegd over de overname van het aandeel van de vrouw in de woning door de man en over de kinderalimentatie, en vervolgens ook over de omgang tussen de man en de kinderen. Mr. Besters heeft op 28 april 2021 een (aangepast) voorstel gedaan, waarop mr. Loonstein op 30 april 2021 heeft gereageerd. Na enkele e-mails over en weer, heeft mr. Loonstein op 3 mei 2021 laten weten dat nader overleg geen zin heeft en dat het aan de man was om onvoorwaardelijk aan te geven dat hij akkoord is met het voorstel van de vrouw. Mr. Besters heeft vervolgens in de e-mail van 4 mei 2021 om 13:05 uur geschreven dat de man heeft besloten akkoord te gaan met de inhoud van de mail van 30 april 2021.
Naar het voorlopige oordeel van het hof heeft de man op grond van de inhoud van deze e-mails voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over voornoemde onderwerpen, te weten de overname van het aandeel van de vrouw in de woning door de man, de kinderalimentatie (vanaf 19 juli 2019) en de zorgregeling. In het licht van de inhoud van deze e-mails, ligt het op de weg van de vrouw om nader te onderbouwen waarom deze uitleg niet aan de e-mails kan worden gegeven. Dit heeft zij onvoldoende gedaan. Dat er pas een regeling zou zijn als er een getekend convenant was, blijkt niet zonder meer uit de e-mail van 30 april 2021. Weliswaar wordt in deze e-mail tweemaal verwezen naar een convenant, maar naar het voorlopig oordeel van het hof is de vermelding van het convenant in dit verband slechts van belang voor de termijn waarbinnen de achterstallige kinderalimentatie moet worden betaald en de voorwaardelijke opdracht aan de makelaar moet worden getekend. Voor zover de vrouw aanvoert dat uit andere e-mails blijkt dat geen overeenstemming is bereikt, maar dat zij deze niet mag overleggen, merkt het hof op dat van een partij die zich beroept op correspondentie waarover zij beschikt, verlangd mag worden dat zij die correspondentie uit zichzelf in het geding brengt, ook als het vertrouwelijke correspondentie tussen advocaten betreft, voor het overleggen waarvan de toestemming van de (toenmalige) advocaat van de wederpartij dan wel de deken nodig is (Hoge Raad 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204). Overigens blijkt uit de reactie van de deken, zoals geciteerd onder 2.11, niet dat door de vrouw geen e-mails zouden kunnen worden overgelegd, wanneer dat van belang is voor de vraag of wel of niet afspraken zijn gemaakt. Het hof begrijpt uit de onder 2.11 geciteerde e-mail van de deken, dat na 4 mei 2021 een e-mailwisseling is gevoerd waarin andere onderwerpen dan de hiervoor genoemde onderwerpen aan de orde zijn gekomen, waarover partijen het niet eens zijn geworden. Dit blijkt ook uit de in de onder punt 57 van de dagvaarding in hoger beroep geciteerde mail van 10 mei 2021 van de advocaat van de man aan mr. Loonstein, waarin staat “
Dit is een nieuw punt wat uwerzijds wordt aangevoerd. Indien onze gesprekken niet tot een compleet convenant leiden (…), zal uw cliënte gehouden worden aan de reeds bereikte overeenstemming zoals weergegeven in de onderstaande mail van mr. Besters van woensdag 28 mei 2021 om 15:30 uur en uw opmerkingen uit de onderstaande mail van vrijdag 30 april 2021 15:15 uur. Mr. Besters heeft immers op 4 mei om 13:05 uur zijn akkoord op uw 6 opmerkingen uit die laatste mail gegeven. Daarmee is over die punten in ieder geval overeenstemming bereikt.” Voor zover de vrouw heeft willen betogen dat, omdat geen overeenstemming over die (voor het hof niet bekende) andere onderwerpen was bereikt, ook geen overeenstemming over de overname van de woning door de man, de kinderalimentatie en het contact tussen de man en de kinderen bestond, heeft zij dit onvoldoende aannemelijk gemaakt in het licht van de overgelegde e-mails, waaruit een dergelijke samenhang niet blijkt. Ook de opmerking van de vrouw ter zitting in hoger beroep dat de heer [X] van beide partijen heeft gehoord dat geen afspraken zijn gemaakt, maakt het voorgaande niet anders. Volgens de vrouw zou de heer [X] hierover na 4 mei 2021 een bericht hebben gestuurd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is echter niet duidelijk in welk kader deze opmerking is gemaakt en gaat het hof hieraan voorbij, gelet op de inhoud van de overgelegde e-mails.
Het voorgaande brengt mee dat het hof voorshands van oordeel is dat tussen partijen overeenstemming is bereikt ten aanzien van de woning en dat de voorzieningenrechter de vrouw ten onrechte heeft gemachtigd om al het nodige te doen voor de verkoop en levering van de woning en mede namens de man alles te doen wat de verkopende makelaar noodzakelijk acht voor een verkoop van de woning.
3.5
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw een beroep gedaan op artikel 6:258 BW. In de onderhandelingen van partijen is de waardering van [makelaar] als uitgangspunt genomen. Inmiddels is de waarde van de woning aanzienlijk hoger. Er zijn onvoorziene omstandigheden, die van dien aard zijn dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de beweerde overeenkomst niet mag verwachten. De extreme prijsstijging op de huizenmarkt was niet te voorzien en is volstrekt ongewoon, aldus de vrouw.
Het beroep op artikel 6:258 BW faalt. Van onvoorziene omstandigheden in de zin van dit artikel kan alleen sprake zijn voor zover het betreft omstandigheden die op het ogenblik van het tot stand komen van de overeenkomst nog in de toekomst lagen (vgl. Hoge Raad 20 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2587). De vrouw beroept zich echter op omstandigheden die zich, in ieder geval grotendeels, hebben voorgedaan voorafgaand aan het moment van sluiten van de overeenkomst en toen ook al bekend waren. Dat tussen mei 2021 en nu sprake is geweest van een onvoorziene prijsstijging, die zodanig is dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten, heeft zij in het kader van dit kort geding in het geheel niet onderbouwd.
Voor zover de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft betoogd dat de man onvoldoende financiële middelen heeft voor overname en dat de door hem gestelde schenkingen aan hem ongeloofwaardig zijn dan wel niet geldig zijn naar Belgisch recht, gaat het hof hieraan voorbij. Deze stellingen zien immers op de vraag of de man de overeenkomst kan nakomen, welke vraag in het onderhavige kort geding niet aan de orde is.
3.6
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis niet in stand kan blijven voor wat betreft de aan de vrouw gegeven machtigingen.
De overige voorzieningen die de voorzieningenrechter heeft getroffen, en waartegen de man in zijn grieven 3 en 4 opkomt, hangen zo zeer samen met de gegeven machtigingen, dat deze evenmin in stand kunnen blijven.
De man heeft gelet op deze beslissing geen belang meer bij behandeling van zijn vijfde grief, waarin hij betoogt dat de voorzieningenrechter het bestreden vonnis ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, en zijn zesde grief, waarin hij opkomt tegen de beslissing om geen minimumprijs vast te stellen waartegen de woning moet worden verkocht.
3.7
Grief 7 ten slotte richt zich tegen de afwijzing van de vordering van de man tot het overhandigen van financiële gegevens door de vrouw. Volgens de man is de voorzieningenrechter ten onrechte ervan uitgegaan dat de man de gegevens heeft opgevraagd voor de procedure in Israël. De man heeft deze gegevens echter gevorderd in verband met de in Nederland lopende procedure ex artikel 431 Rv, waarin de vrouw heeft verzocht de man te veroordelen tot hetgeen in de Israëlische uitspraak van 13 januari 2020 is bepaald. Ter zitting in hoger beroep heeft de man gesteld dat hij nog steeds belang heeft bij zijn vordering. Weliswaar heeft in de lopende artikel 431 Rv procedure inmiddels de mondelinge behandeling plaatsgevonden, maar naar verwachting zal de vrouw een nieuwe procedure ex artikel 431 Rv starten wanneer in Israël de definitieve alimentatiebeslissing zal worden gegeven.
De vrouw betwist dat de man nog belang heeft bij zijn vordering, omdat inmiddels de mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden. Ter zitting in hoger beroep heeft zij uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de stelling van de man dat hij de stukken nodig heeft voor een nieuwe artikel 431 Rv-procedure in Nederland. Niet alleen heeft de man deze stelling te laat ingenomen, ook heeft hij geen spoedeisend belang en heeft hij de gegevens niet nodig omdat in het kader van deze procedure geen inhoudelijke behandeling zal plaatsvinden.
3.8
Het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter op dit punt bekrachtigen. Inmiddels heeft de mondelinge behandeling van het verzoek in de lopende artikel 431 Rv procedure op 6 juli 2021 plaatsgevonden, zodat de man voor die procedure geen belang meer heeft bij zijn verzoek. Voor zover de man ter zitting in hoger beroep heeft betoogd dat hij belang heeft bij deze stukken in verband met een mogelijk toekomstige procedure, is het hof van oordeel dat deze aanvulling van de grief in dit (late) stadium van de procedure in strijd met de goede procesorde is. Op grond van de zogenoemde twee-conclusieregel dienen grieven, evenals veranderingen en vermeerderingen van een vordering in beginsel bij appeldagvaarding/memorie van grieven of (in het geval van een incidenteel appel) bij memorie van antwoord te worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel kunnen uitzonderingen worden gemaakt - mits geen strijd met de goede procesorde ontstaat - wanneer de wederpartij ondubbelzinnig instemt met de nieuwe grief of de veranderde of vermeerderde vordering, of indien zich nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan na het tijdstip van indiening van het eerste processtuk in hoger beroep. Daarvan is het hof niet gebleken, zodat het hof aan deze aanvulling voorbij gaat – nog daargelaten dat de man in het licht van de aard van de procedure van artikel 431 Rv onvoldoende heeft toegelicht wat zijn belang is bij deze stukken.
3.9
De slotsom van het voorgaande is dat het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen niet in stand kan blijven. De vorderingen van de vrouw zullen alsnog worden afgewezen. Het bestreden vonnis voor zover in reconventie gewezen zal worden bekrachtigd.
3.1
Aangezien dit arrest een beslissing op het hoger beroep omvat heeft de man geen belang meer bij zijn incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis. Deze zal dan ook worden afgewezen.
3.11
Partijen hebben over en weer een kostenveroordeling in beide instanties gevorderd.
Naar het oordeel van het hof heeft de voorzieningenrechter in eerste aanleg terecht de kosten gecompenseerd. Weliswaar worden de door de vrouw gevorderde voorzieningen in hoger beroep alsnog geweigerd, maar gelet op de gang van zaken acht het hof aannemelijk dat het aanhangig maken van de kort gedingprocedure noodzakelijk was om tot overleg en een regeling te komen. De vrouw zal wel worden veroordeeld in de kosten in hoger beroep. In het licht van de beslissing in hoger beroep heeft zij deze kosten nodeloos veroorzaakt.
De kosten in het incident zullen worden gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
in de hoofdzaak:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij:
a. de vrouw is gemachtigd om al het nodige te doen voor de verkoop en levering van de woning;
b. de vrouw is gemachtigd om mede namens de man alles te doen wat de verkopende makelaar noodzakelijk acht voor een verkoop van de woning;
c. de man is veroordeeld om uiterlijk 19 juli 2021 de woning te ontruimen en ontruimd te houden en schoongemaakt en in behoorlijke staat achter te laten onder afgifte van de sleutels aan de vrouw;
d. de vrouw is gemachtigd om met behulp van de sterke arm van justitie en politie de tenuitvoerlegging van het vonnis te bewerkstelligen, indien de man in gebreke blijft aan het onder c bepaalde te voldoen;
e. is bepaald dat, indien de man binnen twee weken na het bestreden vonnis geen medewerking verleent aan de gevorderde medewerking, van alle voor de verkoop noodzakelijke handelingen, het bestreden vonnis in de plaats treedt voor de toestemming dan wel medewerking van de man;
f. is bepaald dat het bestreden vonnis in de plaats treedt van de voor levering en eigendomsoverdracht van de woning op te maken akte aan de zijde van de man;
g. is bepaald dat ieder van partijen de helft moeten dragen van de kosten die verbonden zijn aan herstel van de woning en verkoop van de woning aan een derde;
en, in zoverre, opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van de vrouw alsnog af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de man begroot op € 443,63 aan verschotten en € 2.228,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in het incident:
wijst af de incidentele vordering van de man tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep van 19 mei 2021;
compenseert de kosten van het incident, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C. Schenkeveld, A.V.T. de Bie en J. Jonkers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2021.