In deze zaak gaat het om een huurprijs geschil tussen twee broers, waarbij de appellant in hoger beroep is gekomen tegen een vonnis van de kantonrechter. De appellant, die in het achterhuis woont, vordert dat de huurovereenkomst inhoudt dat hij de woning zijn leven lang mag huren voor een vaste huurprijs van € 90,75, die niet mag worden verhoogd. De geïntimeerde, zijn broer, heeft de huurprijs in de loop der jaren verhoogd en stelt dat de afspraken in de notariële koopakte van 1989 niet de door de appellant gestelde vaste huurprijs ondersteunen. De kantonrechter heeft in een eerder vonnis de huurprijs vastgesteld op € 391,78 per maand, en de appellant is in dat vonnis niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter en oordeelt dat de afspraken in de koopakte niet de door de appellant gewenste huurprijs garanderen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep.