Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
(2) te bepalen dat aan [appellant] op grond van artikel 7:673 lid 7 aanhef en sub c BW geen transitievergoeding toekomt en hem te veroordelen tot terugbetaling van de hem door Tata Steel betaalde transitievergoeding van € 19.006,03 vermeerderd met de wettelijke rente;
(4) voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt hersteld, [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van € 19.006,03 vermeerderd met de wettelijke rente.
2.Feiten
grieven I en IIbetoogd dat deze feiten onjuist, dan wel onvolledig zijn. Voor zover van belang zal het hof met deze grieven hierna rekening houden. De feiten behelzen, waar nodig aangevuld met feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
(…) Dank voor uw brief van 16 september 2019. (…) In uw brief geeft u nu aan dat uw cliënt de daarna aan hem aangeboden, passende functie binnen OSF2 niet accepteert. Dat is niet alleen onacceptabel, maar het blokkeert ook elke oplossing. (…) Het is voor Tata Steel onbegrijpelijk dat hij nu opnieuw begint over een terugkeer naar de KGF. Vanaf juli 2015 heeft Tata Steel tijdens talloze gesprekken aan hem uitgelegd dat een terugkeer naar KGF uitgesloten is, gezien de problemen met zijn functioneren die zich binnen de KGF hebben voorgedaan en ook de verstoorde arbeidsverhoudingen daar met zijn collega’s en leidinggevenden. (…)”
Vervolgens heeft Tata Steel [appellant] vrijgesteld van zijn werkzaamheden en een ontbindingsverzoek aangekondigd.
3.Beoordeling
grieven III tot en met VIIIvan [appellant] in principaal appel richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 aanhef en sub g BW. [appellant] betwist dat de arbeidsrelatie blijvend verstoord is en dat het geen zin meer heeft om binnen KGF met hem een mediationtraject op te starten. Voor zover er al sprake is van onenigheid, dan is dit enkel gelegen in het feit dat [appellant] zijn verantwoordelijkheid met betrekking tot de veiligheid binnen de onderneming serieus heeft genomen. Dat is inmiddels een achterhaalde discussie. Van problemen in de persoonlijke en collegiale sfeer was geen sprake; evenmin van een schurende omgang met zijn leidinggevenden. [appellant] betwist daarom dat een terugkeer in zijn oude functie bij KGF niet mogelijk zou zijn. Hij heeft ook altijd positieve beoordelingen bij KGF gekregen. [appellant] meent dat hij goede gronden/redenen had om de proefplaatsing bij OSF2 te weigeren. Indien al sprake zou zijn van dezelfde werkzaamheden als bij KGF, dan valt niet in te zien waarom het weer ging om een tijdelijke proefplaatsing. Tata Steel heeft geen enkele reden aangevoerd waarom zij nooit een definitieve plaatsing aan [appellant] heeft aangeboden. Dit is een belemmerende factor geweest in het kader van zijn spoedige herstel. Daar komt bij dat Tata Steel bij het aanbieden van deze proefplaatsing ten onrechte niet heeft vermeld dat een afwijzing ervan door [appellant] zou betekenen dat hij op non-actief zou worden gesteld en er om ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou worden verzocht. Tata Steel heeft niet als goed werkgever gehandeld door deze zware en ingrijpende gevolgen aan zijn weigering te verbinden. Volgens [appellant] was de houding en het handelen van Tata Steel niet steeds gericht op herstel van de verstandhouding van partijen. Tata Steel heeft verzuimd om te streven naar herplaatsing in de eigen arbeid en om een geschikte en duurzame werkplek aan te wijzen, aldus nog steeds [appellant] .
grieven III tot en met VIIIin principaal appel falen.
grief I)betoogd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de eerste aangevoerde grond voor ontbinding (te weten verwijtbaar handelen van [appellant] ) niet tot een voldragen e-grond heeft geleid.
Grief II in incidenteel appelfaalt.
grief IIIin incidenteel appel komt Tata Steel op tegen de beslissing van de kantonrechter om de proceskosten te compenseren. Voor zover Tata Steel daarmee bedoelt te stellen dat [appellant] in de proceskosten had moeten worden veroordeeld, kan het hof haar daarin niet volgen. De kantonrechter heeft in rov. 5.18 bepaald dat partijen ieder hun eigen proceskosten moeten betalen, omdat geen sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten van een van beide kanten. Nu partijen in eerste aanleg bovendien over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, is er geen aanleiding om [appellant] in de proceskosten te veroordelen. Deze grief treft geen doel.