Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
- het achterstallige loon over de periode van 13 tot en met 20 januari 2020, zijnde een bedrag van € 591,53 bruto,
- de resterende verschuldigde wettelijke verhoging van € 2.510,80 bruto, en
- de resterende buitengerechtelijke incassokosten van € 9.293,67,
2.Feiten
grief 1bezwaar gemaakt tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter. Het hof zal met het bezwaar van [appellant] rekening houden. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist voldoende aannemelijk zijn geworden, komen de feiten neer op het volgende.
3.Beoordeling
grief 1komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij met Hotel [naam] heeft afgesproken dat het verlof van 13 tot 21 januari 2020 onbetaald zou zijn. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat hij tijdens de zitting bij de kantonrechter heeft verklaard dat hij maanden geleden met [B] (hierna: [B] ) van Hotel [naam] had afgesproken dat hij van 13 tot 21 januari 2020 met vakantie zou gaan en dat [appellant] vakantiedagen zou opnemen bij Kesefa en zijn loon gewoon diende te ontvangen. [appellant] heeft daartoe een e-mail van [B] van 14 april 2020 overgelegd, waarin deze schrijft:
grief 2komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter om aan wettelijke verhoging (slechts) een bedrag van € 500,00 bruto als voorschot toe te wijzen. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat de – volgens hem – door de kantonrechter toegepaste matiging van de wettelijke verhoging ongegrond is, omdat Kesefa ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Het hof oordeelt dat de kantonrechter de wettelijke verhoging niet heeft gematigd, maar slechts in kort geding ter zake van de wettelijke verhoging een voorschot van € 500,00 bruto heeft toegewezen, naar moet worden aangenomen omdat bij de toewijzing van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid is geboden. Het betoog van [appellant] omtrent de door de kantonrechter toegepaste matiging van de wettelijke verhoging treft derhalve geen doel, reden waarom grief 2 faalt.
grief 3komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij voor toewijzing van de werkelijke buitengerechtelijke kosten van € 4.890,00 onvoldoende heeft aangevoerd. [appellant] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd en een bedrag aan werkelijke buitengerechtelijke kosten van € 9.293,67 (bovenop het door de kantonrechter toegewezen bedrag van € 625,00) gevorderd. [appellant] heeft – onder overlegging van declaraties met specificaties – toegelicht waarom geen sprake was van instructiewerkzaamheden.