ECLI:NL:GHAMS:2021:2297
Gerechtshof Amsterdam
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de opheffing van conservatoir beslag in kort geding
In deze kort gedingzaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van een conservatoir beslag dat door de geïntimeerde was gelegd op de woning van de appellant. De appellant had in eerste aanleg bij de voorzieningenrechter verzocht om opheffing van het beslag, maar deze vordering werd afgewezen. De appellant stelde dat er geen grond meer was voor het beslag, omdat hij een bedrag van € 60.601,75 had gestort ter voldoening aan een eerder vonnis. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat het bestaan van de leningsovereenkomst en de hoogte van de vordering nog ter beoordeling stonden in de bodemprocedure, en dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat het beslag niet meer nodig was.
In hoger beroep heeft de appellant drie grieven ingediend, waarbij hij betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat het beslag moest blijven bestaan. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en geoordeeld dat de belangenafweging in het voordeel van de geïntimeerde uitviel. De appellant had niet voldoende onderbouwd dat hij daadwerkelijk een koopovereenkomst had gesloten en dat hij de woning niet kon verbouwen zonder opheffing van het beslag. Het hof concludeerde dat er geen grond was voor opheffing van het beslag en bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.