ECLI:NL:GHAMS:2021:2297

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
200.281.072/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opheffing van conservatoir beslag in kort geding

In deze kort gedingzaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van een conservatoir beslag dat door de geïntimeerde was gelegd op de woning van de appellant. De appellant had in eerste aanleg bij de voorzieningenrechter verzocht om opheffing van het beslag, maar deze vordering werd afgewezen. De appellant stelde dat er geen grond meer was voor het beslag, omdat hij een bedrag van € 60.601,75 had gestort ter voldoening aan een eerder vonnis. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat het bestaan van de leningsovereenkomst en de hoogte van de vordering nog ter beoordeling stonden in de bodemprocedure, en dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat het beslag niet meer nodig was.

In hoger beroep heeft de appellant drie grieven ingediend, waarbij hij betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat het beslag moest blijven bestaan. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en geoordeeld dat de belangenafweging in het voordeel van de geïntimeerde uitviel. De appellant had niet voldoende onderbouwd dat hij daadwerkelijk een koopovereenkomst had gesloten en dat hij de woning niet kon verbouwen zonder opheffing van het beslag. Het hof concludeerde dat er geen grond was voor opheffing van het beslag en bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.281.072/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/681257 / KG ZA 20-258
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 juli 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J. du Bois te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Cekic te Uitgeest.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 8 juli 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), van 12 juni 2020, onder bovenvermeld zaaknummer in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 2 april 2021 doen bepleiten, [appellant] bij monde van mr. Du Bois, voornoemd en [geïntimeerde] – die zelf niet aanwezig was – bij monde van mr. Cekic, voornoemd, mr. Du Bois aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog primair het onder [appellant] gelegde conservatoir beslag op de aan hem toebehorende woning aan de [adres] zal opheffen, subsidiair, [geïntimeerde] zal veroordelen binnen 24 uur na het te wijzen arrest dit conservatoir beslag op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[geïntimeerde] heeft op 25 september 2018 een verzoekschrift tot conservatoire beslaglegging ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam, waarin hij zijn vordering heeft begroot op € 300.000,-, bestaande uit € 47.000,- uit hoofde van een geldlening en voor het overige deel uit rente en kosten. Er is op dezelfde datum verlof verleend om voor dit bedrag beslag te leggen.
2.2
Op 25 september 2018 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellant] conservatoir beslag gelegd op de onroerende zaak aan de [de woning] (hierna: de woning).
2.3
[geïntimeerde] heeft bij dagvaarding van 5 oktober 2018 bij de rechtbank te Amsterdam een bodemprocedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt, strekkende tot, kort samengevat, betaling van een bedrag van € 268.218,44 uit hoofde van de onder 2.1 genoemde geldlening, vermeerderd met rente en kosten. [appellant] heeft in de conclusie van antwoord in de bodemprocedure erkend dat hij geld heeft geleend van [geïntimeerde] , maar betwist de hoogte van het nog verschuldigde bedrag. Volgens hem is hij nog een bedrag verschuldigd aan [geïntimeerde] van circa € 12.124,- te vermeerderen met rente.
2.4
In de bodemprocedure is, na een tussenvonnis van 18 september 2019, op 25 maart 2020 eindvonnis gewezen, waarbij [appellant] is veroordeeld om aan [geïntimeerde] een bedrag te betalen van € 32.000,- te vermeerderen met de contractuele rente van 10% per jaar vanaf 4 augustus 2013 tot aan de dag van algehele voldoening. Verder heeft de rechtbank de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
2.5
Esmaili, de zwager van [appellant] , heeft op 9 april 2020 middels twee betalingen een bedrag van in totaal € 60.601,75 gestort op de rekening van de stichting beheer derdengelden van de advocaat van [appellant] .
2.6
Bij dagvaarding van 17 april 2020 heeft [geïntimeerde] op nader aan te voeren gronden hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 18 september 2019 en 25 maart 2020. In deze procedure is van grieven en van antwoord gediend en de mondelinge behandeling zal plaatsvinden op 25 juni 2021.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg primair opheffing gevorderd van het door [geïntimeerde] op 25 september 2018 gelegde conservatoir beslag op de woning en subsidiair [geïntimeerde] te veroordelen het beslag op te heffen, op straffe van een dwangsom. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat in de bodemprocedure tussen hem en [geïntimeerde] op 25 maart 2020 eindvonnis is gewezen, en [appellant] daarbij is veroordeeld aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 32.000,- te vermeerderen met een rente hierover van 10% per jaar vanaf 4 augustus 2013 tot aan de dag van algehele voldoening. [appellant] heeft ter voldoening aan dat eindvonnis een bedrag van € 60.601,75 gestort op de derdengeldrekening van zijn advocaat. [appellant] voert aan dat daarmee geen grond meer bestaat om het conservatoir beslag te handhaven. Na verweer door [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter de vordering tot opheffing van het beslag afgewezen, en daartoe het volgende overwogen. Nu de tussen partijen gesloten leningsovereenkomst door het gerechtshof in de bodemprocedure moet worden uitgelegd, kan niet bij voorbaat worden gezegd dat het gerechtshof dit zal doen overeenkomstig de bodemrechter. Een oordeel over het bestaan van de leningsovereenkomst en de hoogte van de (rente)vordering is onderworpen aan een nadere beoordeling door de rechter in hoger beroep. [appellant] heeft slechts gesteld dat het uiterst onaannemelijk is dat het hof in hoger beroep tot een ander oordeel zal komen; daarmee heeft hij voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de (hogere) (rente)vordering van [geïntimeerde] zonder meer (‘summierlijk’) ondeugdelijk is; dat het hof in een uitlegkwestie tot een ander oordeel komt, kan niet worden uitgesloten. Met betrekking tot de stelling van [appellant] dat hij voldoende zekerheid heeft gesteld voor de vordering van [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het vonnis van 25 maart 2020 uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, hetgeen betekent dat [geïntimeerde] een excutabele vordering heeft op [appellant] voor het bedrag waarvoor [appellant] zekerheid heeft gesteld. Terecht heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat van zekerheidsstelling voor de executabele vordering geen sprake kan zijn, omdat [appellant] die vordering thans dient te voldoen. Met betrekking tot de belangenafweging heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij daadwerkelijk een koopovereenkomst voor de verkoop van de woning heeft gesloten met Esmaili. [appellant] heeft zijn belang bij opheffing van het beslag niet voldoende aannemelijk weten te maken, zodat het belang van [geïntimeerde] bij het behoud van het beslag dan zwaarder weegt, aldus – nog steeds – de voorzieningenrechter.
3.2
[appellant] bestrijdt dit vonnis en voert daartoe drie grieven aan. Met grief 1 betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat, hoewel [appellant] voor het volledige in de bodemprocedure toegekende bedrag zekerheid heeft gesteld, dit niet tot opheffing van beslag dient te leiden. Grief 2 houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de belangenafweging niet in het voordeel van [appellant] dient uit te vallen. Grief 3 heeft betrekking op de proceskostenveroordeling. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Zekerheidsstelling
3.3.1
Op grond van artikel 705 lid 2 Rv wordt de opheffing van een beslag onder meer uitgesproken indien, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld.
3.3.2
Het hof oordeelt als volgt. Het vonnis van 25 maart 2020 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, hetgeen betekent dat [geïntimeerde] een excutabele vordering heeft op [appellant] voor het bedrag waarvoor [appellant] zekerheid heeft gesteld. Terecht heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat van zekerheidsstelling voor de executabele vordering geen sprake kan zijn, omdat [appellant] die vordering thans dient te voldoen. Niet is gebleken dat [appellant] zekerheid heeft gesteld voor een hoger bedrag dan door de bodemrechter in eerste aanleg is toegewezen. [appellant] heeft derhalve geen zekerheid gesteld voor het door [geïntimeerde] in hoger beroep in de bodemprocedure bovenop hetgeen reeds is toegewezen gevorderde, zodat [appellant] geen beroep op deze opheffingsgrond toekomt.
Belangenafweging
3.3.3
[appellant] heeft gesteld dat ook een belangenafweging er toe moet leiden dat het beslag wordt opgeheven. Ook dit betoog slaagt niet en het volgende is daartoe redengevend. Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft [appellant] als zijn belang bij opheffing van het beslag aangevoerd dat hij de woning had verkocht, maar als gevolg van het beslag niet in staat was deze te leveren. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat ‘nu geen ondertekende overeenkomst in het geding is gebracht, (…) er voorshands vanuit (moet) worden gegaan dat van een (bindende) koopovereenkomst nog geen sprake is.’ In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat zijn belang is gelegen in het kunnen verbouwen van zijn woning. [appellant] heeft gesteld dat hij daarvoor een (hypothecaire) geldlening nodig heeft en geen bank bereid is hem een (hypothecaire) geldlening te verstrekken zolang er beslag op de woning ligt, althans, dat geen notaris bereid is de hypotheekakte te passeren. [appellant] heeft daarbij stukken ingebracht waaruit blijkt dat ING aan hem een hypotheekofferte heeft uitgebracht. Desgevraagd heeft [appellant] verklaard dat de verbouwing niet spoedeisend is. Ook heeft [appellant] , naar aanleiding van vragen van het hof hierover, niet uitgelegd waarom de betreffende verbouwing niet op andere wijze door [appellant] gefinancierd kan worden. [geïntimeerde] heeft als belang voor handhaving van het conservatoir beslag aangevoerd dat, wanneer het gerechtshof in de bodemprocedure meer zal toewijzen dan door de rechtbank is gedaan, [appellant] geen zekerheid biedt voor dat meerdere. Dat laatste is door [appellant] niet gemotiveerd weersproken. Zoals al is overwogen is het hof op grond hiervan van oordeel dat [appellant] zijn belang bij het opheffen van het beslag niet voldoende aannemelijk heeft weten te maken en dat het belang van [geïntimeerde] bij behoud van het beslag dan zwaarder weegt. [geïntimeerde] maakt geen misbruik van recht door het beslag te handhaven.
3.4
Nu zich geen grond voor opheffing van het beslag voordoet zal de vordering daartoe worden afgewezen. De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
3.5
[appellant] is in eerste aanleg terecht in de kosten veroordeeld, waarmee ook grief 3 faalt. [appellant] zal ook in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. [geïntimeerde] heeft, ter zitting in hoger beroep, veroordeling in de werkelijke door [geïntimeerde] gemaakte proceskosten gevorderd. Nog daargelaten het (te late) tijdstip, is aan de vordering niet ten grondslag gelegd dat [appellant] misbruik van procesrecht heeft gemaakt, en ook is van dat laatste niet gebleken. De proceskostenveroordeling zal daarom plaatsvinden aan de hand van het forfaitaire bedrag. Partijen hebben geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat hun bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 332,- aan verschotten en € 2.228,- voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, G.C. Boot en S.M.M. Garben en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.