ECLI:NL:GHAMS:2021:2294

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
200.279.573/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over aansprakelijkheid voor nakoming verplichtingen huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De kantonrechter had [geïntimeerde 1] in het gelijk gesteld en [geïntimeerde 2], [appellant] en [geïntimeerde 3] veroordeeld tot ontruiming van een gehuurde bedrijfsruimte en betaling van huurachterstand. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld, maar het hof oordeelt dat het hoger beroep tegen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] niet geoorloofd is, omdat [appellant] in eerste aanleg medegedaagde was. De kernvraag is of [appellant] aansprakelijk is voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst. Het hof concludeert dat [appellant] aansprakelijk blijft, ondanks zijn uittreden als bestuurder van [geïntimeerde 2]. De grieven van [appellant] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.279.573/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 8445852 KK EXPL 20-236
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 juli 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. I. Heijselaar te Amsterdam,
appellant,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonend te [woonplaats 2] ,
advocaat: aanvankelijk mr. M. Kashyap te Amsterdam, thans onttrokken,
2.
[geïntimeerde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
niet verschenen,
3.
[geïntimeerde 3],
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats,
niet verschenen,
geïntimeerden.
Partijen worden hierna [appellant] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 12 juni 2020, hersteld bij exploten van 6 juli 2020 en 20 juli 2020, in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2020, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde 1] als eiser en [geïntimeerde 2] , [appellant] en [geïntimeerde 3] als gedaagden. De dagvaarding bevat de grieven.
Tegen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] is verstek verleend.
[appellant] heeft vervolgens geconcludeerd overeenkomstig de eis als vervat in voornoemde dagvaarding en producties in het geding gebracht.
[geïntimeerde 1] heeft een memorie van antwoord ingediend, waarna mr. Kashyap zich heeft onttrokken als advocaat.
[appellant] heeft nog een akte ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde 1] zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde 1] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten en met wettelijke rente.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.11 de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat de juistheid van die opsomming niet in geschil is, zal ook het hof van die feiten uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [geïntimeerde 1] verhuurt sinds 1 april 2014 de bedrijfsruimte gelegen op de begane grond aan de [adres] te [plaats] (verder: het gehuurde) aan [geïntimeerde 2] en [appellant] in privé. Op het moment van het sluiten van de huurovereenkomst was [appellant] enig bestuurder van [geïntimeerde 2] .
(ii) De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van vijf jaar.
(iii) In de huurovereenkomst is bepaald dat opzegging dient te geschieden per aangetekende brief of deurwaardersexploot met inachtneming van een opzegtermijn van twaalf maanden. De huurovereenkomst bepaalt dat als niet wordt opgezegd, deze zal worden verlengd met opnieuw vijf jaar, laatstelijk op 1 april 2019 tot 1 april 2024.
(iv) Op 16 mei 2018 is [geïntimeerde 3] aangesteld als medebestuurder van [geïntimeerde 2] .
( v) Op 30 mei 2018 hebben [geïntimeerde 1] , [appellant] en [geïntimeerde 3] een allonge bij de huurovereenkomst ondertekend (verder: de allonge). Daarin staat onder meer het volgende:
“Huurder heeft sinds 16 mei 2018 in de [geïntimeerde 2] een medebestuurder aangesteld met wie hij gezamenlijk bevoegd is beslissingen te nemen. De heer [appellant] en [geïntimeerde 3] zijn gezamenlijk bevoegd als bestuurder van [geïntimeerde 2] en ieder zowel zakelijk als in privé verantwoordelijk voor het nakomen van de verplichtingen van de huurovereenkomst.”
In de allonge staat verder, kort gezegd, dat de huurprijs vanaf 1 juli 2018 € 1.250,00 per maand bedraagt en geen btw in rekening wordt gebracht, dat de opzegtermijn één jaar bedraagt en dat de overige bepalingen van de huurovereenkomst van kracht blijven.
(vi) Op 20 november 2018 heeft [naam 1] , werkzaam bij [geïntimeerde 1] , aan [naam 2] , daar eveneens werkzaam, per e-mail het volgende bericht:
“ [naam 3] wil geen veranderingen aanbrengen totdat wij een nieuw getekend huurcontract hebben met ene meneer [geïntimeerde 3] en zijn nieuwe compagnon. Die meneer [appellant] heeft dan wel een einde huurcontract getekend maar [geïntimeerde 1] nog niet! Dus blijft hij voorlopig nog facturen ontvangen.”
(vii) De huur bedroeg laatstelijk € 1.285,38 per maand.
(viii) Op 9 januari 2020 is het gehuurde in opdracht van de [burgemeester] gesloten wegens – kort gezegd – illegaal gokken, de handel in drugs en bezoek van personen met antecedenten.
(ix) [geïntimeerde 1] heeft de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden per 6 maart 2020.
( x) [geïntimeerde 1] heeft een heropeningsverzoek van het gehuurde bij de burgemeester ingediend. Op 1 mei 2020 was op dat verzoek nog niet beslist.
(xi) Vanaf december 2019 tot 6 maart 2020 is geen huur betaald. De huurachterstand over deze periode bedraagt € 4.104,92.
3.2.
[geïntimeerde 1] heeft in eerste aanleg bij wijze van voorlopige voorziening gevorderd, kort gezegd, veroordeling van [geïntimeerde 2] , [appellant] en [geïntimeerde 3] tot ontruiming van het gehuurde alsmede betaling van € 4.104,92 aan huurachterstand, € 615,74 aan buitengerechtelijke incassokosten, de wettelijke handelsrente over € 4.720,66 en schadevergoeding ter hoogte van de maandelijkse huurprijs voor iedere maand of gedeelte daarvan dat het gehuurde nog niet is wederverhuurd, en, ten slotte, veroordeling van [geïntimeerde 2] , [appellant] en [geïntimeerde 3] in de proceskosten. [geïntimeerde 2] , [appellant] en [geïntimeerde 3] hebben tegen deze vorderingen verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep, kort gezegd, [geïntimeerde 2] , [appellant] en [geïntimeerde 3] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van € 4.104,92 aan huurachterstand (met wettelijke handelsrente), € 535,49 aan buitengerechtelijke incassokosten en schadevergoeding ter hoogte van € 1.285,38 per maand vanaf 6 maart 2020 tot en met het eind van de maand waarin de daadwerkelijke ontruiming heeft plaatsgevonden, vermeerderd met drie maanden huur, en [geïntimeerde 2] , [appellant] en [geïntimeerde 3] veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt [appellant] in hoger beroep op met een vijftal grieven, die het hof gezamenlijk zal behandelen.
3.4.
Het hof stelt voorop dat hoger beroep in beginsel wordt ingesteld door een van de procespartijen in de eerste instantie en tegen degene die in eerste aanleg de processuele wederpartij was, zodat hoger beroep tegen een medegedaagde niet is toegelaten (vgl. HR 21 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0519). [appellant] , die in eerste aanleg medegedaagde van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] was, heeft in het onderhavige geval onder meer hoger beroep ingesteld tegen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , wat dus niet is toegelaten, zodat hij op die grond niet ontvankelijk dient te worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep voor zover dit is gericht tegen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] .
3.5.
De kernvraag die door de grieven aan de orde wordt gesteld is of [appellant] aansprakelijk is gebleven voor nakoming van de kant van de huurder van de verplichtingen uit de huurovereenkomst.
3.6.
Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Het gaat ervan uit dat de huurovereenkomst vanaf 1 april 2014 van de kant van de huurder is aangegaan door [geïntimeerde 2] en [appellant] in privé. Ook gaat het ervan uit dat [geïntimeerde 3] , nadat deze op 16 mei 2018 medebestuurder van [geïntimeerde 2] was geworden, op 30 mei 2018 naast [geïntimeerde 2] en [appellant] de allonge heeft ondertekend waarin onder meer zowel hij als [appellant] zich zowel zakelijk als in privé hebben verbonden tot nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst. Dat [appellant] aanvankelijk enig bestuurder van [geïntimeerde 2] was en de bedoeling van [geïntimeerde 2] , [appellant] en [geïntimeerde 3] volgens [appellant] is geweest om zijn aansprakelijkheid voor nakoming van de huurovereenkomst te doen overgaan op [geïntimeerde 3] , vindt geen steun in de feitelijke gang van zaken. De eigen gedragingen van [appellant] en [geïntimeerde 3] geven geen blijk ervan dat zij erop uit waren een dergelijke bedoeling, zo al aanwezig, te effectueren: door [geïntimeerde 3] via de allonge medeaansprakelijk te maken voor nakoming is juist het tegendeel gebeurd. Het beroep van [appellant] op het door hem ondertekende ‘einde huur’-formulier, kan niet aan zijn aansprakelijkheid afdoen omdat [geïntimeerde 1] hiermee niet akkoord is gegaan, althans [appellant] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde 1] heeft ingestemd met beëindiging van de huurovereenkomst voor zover deze tussen hem en [appellant] gold. De verstrekking van dat formulier vanuit (het kantoor van) [geïntimeerde 1] kan onder de gegeven omstandigheden ook niet worden beschouwd als een aanbod tot huurbeëindiging. [appellant] heeft evenmin voldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit, in het licht van de betwisting daarvan door [geïntimeerde 1] , kan worden afgeleid dat [appellant] de huurovereenkomst op andere wijze tijdig en rechtsgeldig heeft opgezegd. Ook de omstandigheid dat [appellant] op 18 juni 2018 is uitgetreden als bestuurder van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hem als zodanig is opgevolgd, heeft aan zijn aansprakelijkheid in privé voor nakoming van de huurovereenkomst – die er, zo volgt uit het voorgaande, op dat moment was – niet kunnen afdoen. Uit de huurovereenkomst en de allonge kan redelijkerwijs niet worden begrepen dat partijen hebben bedoeld dat uittreden als bestuurder zou impliceren dat de desbetreffende bestuurder zou worden ontslagen van aansprakelijkheid in privé. Tussen partijen over en weer kan dit redelijkerwijs ook niet zo zijn begrepen. Ook in het beroep dat [appellant] , ten slotte, heeft gedaan op het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW, kan het hof hem niet volgen: [appellant] heeft onvoldoende gesteld voor de (ingrijpende) conclusie dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaaris als [geïntimeerde 1] zich op de aansprakelijkheid van [appellant] volgend uit de huurovereenkomst en de allonge beroept.
3.7.
Op het voorgaande stuiten alle grieven af, zodat zij niet kunnen slagen.
3.8.
De slotsom luidt dat het appel faalt. [appellant] zal niet ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep voor zover dit is gericht tegen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] . Het vonnis waarvan beroep zal, voor zover tussen [geïntimeerde 1] en [appellant] gewezen, worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit is gericht tegen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] ;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover dit is gewezen tussen [geïntimeerde 1] en [appellant] ;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde 1] gevallen, op € 332,00 voor verschotten en op € 787,00 voor salaris advocaat en op € 163,00 voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 85,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in geval betekening van dit arrest plaatsvindt, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, D.J. van der Kwaak en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.