ECLI:NL:GHAMS:2021:2213

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2021
Zaaknummer
200.294.348/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in artikel 12 Sv-procedure

In deze zaak heeft verzoeker op 4 mei 2021 een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. I. van Asperen de Boer - Delescen, voorzitter van de beklagkamer van het Gerechtshof Amsterdam. Dit verzoek volgde op de behandeling van een klaagschrift van verzoeker, dat op 28 april 2021 in raadkamer was behandeld. Verzoeker was van mening dat hij niet de gelegenheid had gekregen om te reageren op een nieuw argument dat door de advocaat-generaal naar voren was gebracht. Tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 21 juni 2021 heeft verzoeker zijn standpunt toegelicht, terwijl de advocaat-generaal concludeerde tot afwijzing van het verzoek.

De wrakingskamer heeft de feiten en het procesverloop in ogenschouw genomen. Het hof oordeelde dat verzoeker tijdig zijn wrakingsverzoek had ingediend, maar dat de aangevoerde gronden niet konden leiden tot gegrondverklaring van het verzoek. De wrakingskamer benadrukte dat de procedure van artikel 12 Sv niet voorziet in een recht voor verzoeker om te reageren op de advocaat-generaal. De beslissing van de raadsheer om verzoeker niet te laten reageren werd als niet onpartijdig beoordeeld, en er waren geen objectieve aanwijzingen voor vooringenomenheid.

Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen, en verzoeker werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek voor zover het andere gronden betrof. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam op 5 juli 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : 200.294.348/01
registratienummer hoofdzaak : K20/230429
beslissing van de wrakingskamer van 5 juli 2021
inzake het op 4 mei 2021 gedane wrakingsverzoek van
[verzoeker] ,
geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: verzoeker.

1.Het geding

1.1
Verzoeker heeft bij brief van 4 mei 2021 aan de beklagkamer van het gerechtshof Amsterdam, ingekomen bij het hof op dezelfde dag, een verzoek tot wraking gedaan.
Bij brief van 10 mei 2021 aan de wrakingskamer van het hof, ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoeker een gelijkluidend verzoek ingediend. Het verzoek strekt tot wraking van mr. I. van Asperen de Boer - Delescen, voorzitter van de beklagkamer (hierna ook te noemen: de raadsheer).
1.2
De raadsheer heeft op 26 mei 2021 schriftelijk meegedeeld niet te berusten in het wrakingsverzoek en een reactie op het verzoek gegeven.
1.3
De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft op 21 juni 2021 plaatsgevonden. Verzoeker is verschenen en heeft het verzoek tot wraking ter zitting nader toegelicht aan de hand van een pleitnota. Tevens is verschenen mr. R.C. Tdlohreg, advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam, die het woord heeft gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek. De raadsheer is niet ter zitting verschenen.

2.De feiten en het procesverloop

2.1
De hoofdzaak betreft een procedure op grond van artikel 12 e.v. van het Wetboek van Strafvordering (hierna: artikel 12 Sv-procedure). Verzoeker heeft op 8 oktober 2020 een klaagschrift ingediend gericht tegen de beslissing van de officier van justitie tot het niet vervolgen van een persoon tegen wie door verzoeker aangifte is gedaan. De beklagkamer heeft het klaagschrift van verzoeker op 28 april 2021 in raadkamer behandeld. Van deze behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in de wrakingszaak. In het proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

De voorzitter deelt mede dat klager de gelegenheid krijgt zijn beklag nader toe te
lichten en dat de advocaat-generaal vervolgens het woord zal krijgen om het
standpunt van het openbaar ministerie weer te geven.
(…)
Klager:
Ik heb aantekeningen op papier gezet. Deze lees ik voor en leg ik over aan het
hof, met het verzoek deze aan het dossier toe te voegen. Ik merk daarbij nog
het volgende op.
Ik heb een stalker. Aanvankelijk zou zij niet worden vervolgd, maar
inmiddels is besloten haar wel te vervolgen.
In april of mei 2020 begon deze stalker mijn achternaam te gebruiken en
daarmee ben ik naar het politiebureau gegaan. Ik heb een politieagente toen
een ‘luie kuthoer’ genoemd. Iets later kwam de politie langs.
De advocaat-generaal:
In het schriftelijk verslag heeft mijn ambtgenoot geschreven met de officier
van justitie van mening te zijn dat er onvoldoende grond is om aan te nemen
dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift. Het
proces-verbaal dat door beklaagde is opgemaakt maakt onderdeel uit van het
strafdossier dat bij de rechter in eerste aanleg in behandeling is. Het
onderzoek naar de getuigenverklaring moet ook in het kader van die strafzaak plaatsvinden. Ik sluit mij aan bij dit verslag en ben van mening, evenals de
officier van justitie, dat het beklag moet worden afgewezen.
De voorzitter wijst klagers verzoek om te mogen reageren op het definitieve advies van de advocaat-generaal af, omdat de standpunten van klager en de advocaat-generaal duidelijk zijn en het hof zich voldoende voorgelicht acht om een oordeel te kunnen vellen.”
2.2
Bij brief van 2 mei 2021, ingekomen bij het hof op 3 mei 2021, heeft verzoeker een reactie gegeven op hetgeen tijdens de behandeling in raadkamer op 28 april 2021 door de advocaat-generaal naar voren is gebracht, met het verzoek deze reactie toe te voegen aan het dossier in de beklagprocedure. Het hof heeft verzoeker op 4 mei 2021 schriftelijk geïnformeerd dat de behandeling van het dossier is gesloten en dat hieraan geen stukken meer kunnen worden toegevoegd.

3.Het wrakingsverzoek

3.1
Verzoeker voert, naar de wrakingskamer begrijpt, als grond voor wraking aan dat het hem tijdens de behandeling van zijn klaagschrift in raadkamer op 28 april 2021 niet werd toegestaan te reageren op een nieuw argument dat door de advocaat-generaal naar voren werd gebracht. Tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft verzoeker desgevraagd geantwoord dat de advocaat-generaal geen nieuw argument naar voren bracht, maar dat verzoeker dit argument bij de voorbereiding voor de zitting van de beklagkamer over het hoofd heeft gezien. Maar ook in dat geval had verzoeker naar eigen zeggen hierop willen reageren. Door verzoeker niet te laten reageren op het argument van de advocaat-generaal acht verzoeker zich benadeeld en is de indruk van partijdigheid gewekt, aldus verzoeker. Met de onder 2.2 genoemde brief van 2 mei 2021 heeft verzoeker getracht zijn reactie op hetgeen de advocaat-generaal ter zitting op 28 april 2021 naar voren heeft gebracht, alsnog aan het dossier toe te voegen. Nadat ook dit niet werd toegestaan, heeft verzoeker het wrakingsverzoek ingediend.
3.2
De raadsheer heeft gesteld dat de aangevoerde gronden voor de wraking niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het wrakingsverzoek. Zij heeft hiertoe in haar schriftelijke reactie het volgende aangevoerd:

Het is juist dat ik verzoeker niet heb laten reageren op hetgeen de advocaat-generaal ter zitting naar voren heeft gebracht. Zoals te lezen valt in het hierbij gevoegde proces-verbaal van de zitting van 28 april 2021 heeft de advocaat-generaal zich aangesloten bij het schriftelijk verslag van haar ambtgenoot, dat onderdeel uitmaakt van het dossier en waarin het door verzoeker genoemde “nieuwe” argument met name aan de orde is gesteld. Daarop kan worden gereageerd in de toelichting van klager op zijn beklag, waartoe verzoeker in de gelegenheid is gesteld. Er was dan ook geen reden om verzoeker, anders dan gebruikelijk in de beklagprocedure, een tweede termijn te gunnen. Ik meen dan ook dat het wrakingsverzoek ongegrond is.
Overigens komt het mij voor dat het wrakingsverzoek tardief is, nu dit niet is gedaan zodra de grond voor de wraking aan verzoeker bekend was geworden, immers ter zitting van 28 april 2021.”

4.Beoordeling van het wrakingsverzoek

4.1
Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Naar vaste rechtspraak staat de mogelijkheid tot wraking ook open voor een verzoeker in een artikel 12 Sv-procedure.
Naar evenzeer vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
Ingevolge artikel 513, eerste lid, Sv dient het verzoek tot wraking te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden die aanleiding vormen voor het verzoek tot wraking aan de verzoeker bekend zijn geworden.
4.2
De wrakingskamer stelt voorop dat het wrakingsverzoek naar zijn oordeel tijdig door verzoeker is ingediend. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Verzoeker heeft enkele dagen na de behandeling van zijn klaagschrift in raadkamer, met de hierboven onder 2.2 genoemde brief van 2 mei 2021, getracht zijn reactie op hetgeen de advocaat-generaal ter zitting op 28 april 2021 naar voren heeft gebracht aan het dossier toe te voegen. Nadat het hof verzoeker op 4 mei 2021 schriftelijk heeft laten weten de brief van 2 mei 2021 niet aan het dossier toe te voegen, heeft hij het wrakingsverzoek dezelfde dag ingediend. Gegeven de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de wrakingskamer in dit geval voldaan aan het bepaalde in artikel 513 lid 1 Sv.
4.3
Ten aanzien van de door verzoeker aangevoerde grond voor wraking, het niet mogen reageren op hetgeen tijdens de behandeling van het klaagschrift in raadkamer op 28 april 2021 door de advocaat-generaal naar voren is gebracht, overweegt de wrakingskamer als volgt.
De hoofdzaak betreft een artikel 12 Sv-procedure. Op grond van artikel 12d Sv beslist het gerechtshof - kort gezegd - niet alvorens het klager heeft gehoord. In het onderhavige geval is verzoeker (tevens klager) opgeroepen voor behandeling van het door hem ingediende klaagschrift in raadkamer op 28 april 2020 en is hij gehoord. Ook de advocaat-generaal is overeenkomstig het bepaalde in artikel 23 lid 2 Sv gehoord. Hiermee is aan de voorgeschreven procedure en het beginsel van hoor en wederhoor voldaan. Een verdergaande toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor, waarbij klager en de advocaat-generaal op elkaar mogen reageren, zoals door verzoeker bepleit, is in de wet niet voorzien. Hierbij speelt het specifieke karakter van de artikel 12 Sv-procedure een rol. Het gaat in deze procedure niet om het onderzoek naar de vraag of een persoon van wie de vervolging wordt verlangd een strafbaar feit heeft begaan (noch om de bij dat onderzoek behorende waarheidsvinding), maar om de vraag of de officier van justitie van (verdere) vervolging heeft kunnen afzien. Het door verzoeker veronderstelde recht om tijdens de behandeling van een klaagschrift in raadkamer op de advocaat-generaal te mogen reageren bestaat, gegeven het karakter van de artikel 12 Sv-procedure, in algemene zin niet. Het is aan de beklagkamer te beoordelen of eventuele nieuwe feiten en/of omstandigheden nader onderzoek kunnen rechtvaardigen en of in verband daarmee klager nog in de gelegenheid gesteld zou moeten worden te reageren.
De wrakingskamer ziet in de op dit punt door de raadsheer genomen processuele beslissing om verzoeker niet te laten reageren op het ter zitting door de advocaat-generaal naar voren gebrachte, bezien tegen de achtergrond van de artikel 12 Sv-procedure en in het licht van de omstandigheden van het geval, naar objectieve maatstaven gemeten, geen blijk van vooringenomenheid van de raadsheer. Dit geldt te minder nu niet aannemelijk is geworden dat de advocaat-generaal tijdens de behandeling van het klaagschrift in raadkamer op 28 april 2021 nieuwe argumenten naar voren heeft gebracht. Uit het proces-verbaal van de zitting komt naar voren dat de advocaat-generaal aansluiting heeft gezocht bij het schriftelijke verslag van zijn ambtsgenoot, welk verslag dateert van 12 februari 2021 en dat onderdeel uitmaakt van het dossier in de beklagprocedure. Verzoeker heeft ter zitting van de wrakingskamer van 21 juni 2021 verklaard dat hem bij nadere bestudering van het dossier in de beklagprocedure duidelijk is geworden dat de advocaat-generaal inderdaad geen nieuwe punten naar voren heeft gebracht, maar dat verzoeker per abuis niet eerder op het betreffende verslag heeft gereageerd.
Als uitgangspunt heeft bovendien te gelden dat een processuele beslissing als de onderhavige in beginsel geen grond voor wraking oplevert. Alleen als een dergelijke beslissing, gelet ook op de motivering of de wijze van totstandkoming ervan, zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven dan wel daarvan de schijn wekt, is er grond voor wraking. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake; ook niet voor zover het wrakingsverzoek ziet op het niet alsnog aan het dossier toevoegen van de onder 2.2 vermelde brief van verzoeker van 2 mei 2021. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat de raadsheer jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij hem dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het verzoek tot wraking zal dan ook worden afgewezen.
Voor zover verzoeker ter zitting van de wrakingskamer op 21 juni 2021 nog andere gronden voor wraking heeft aangevoerd dan die in het verzoek van 4 mei 2020 zijn vermeld, gaat de wrakingskamer hieraan voorbij, nu alle feiten of omstandigheden die tot het wrakingsverzoek hebben geleid ingevolge artikel 513, derde lid, Sv tegelijk moeten worden voorgedragen.
In zoverre wordt verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wraking.
4.4
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De wrakingskamer:
wijst het verzoek tot wraking af voor zover het de hiervoor onder 3.1 vermelde wrakingsgrond betreft, en
verklaart de verzoeker voor het overige niet-ontvankelijk in het verzoek tot wraking.
Deze beslissing is gegeven door mr. S.M.M. Bordenga, mr. E.A.G. van der Ouderaa en mr. M.L.M. van der Voet in tegenwoordigheid van mr. A. Paats, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 juli 2021.
mr. E.A.G. van der Ouderaa is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.