ECLI:NL:GHAMS:2021:2118

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
200.292.207/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake kinderalimentatie en draagkracht ouders in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een voorlopige voorziening met betrekking tot kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had op 22 maart 2021 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2020, waarin een voorlopige omgangsregeling en een kinderbijdrage van € 25,- per maand door de man was vastgesteld. De man, verweerder in hoger beroep, heeft op 3 mei 2021 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 juni 2021 was de man aanwezig, terwijl de vrouw vertegenwoordigd werd door haar advocaat.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen hebben een relatie gehad en een kind, [de minderjarige], is geboren in 2014. De vrouw heeft het gezag over [de minderjarige]. De rechtbank had eerder een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, maar de vrouw verzocht nu om een verhoging van de kinderbijdrage naar € 265,- per maand, terwijl de man verzocht om de eerdere beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende belang was bij het verzoek tot voorlopige voorziening, gezien de nog niet vastgestelde datum voor de mondelinge behandeling van de bodemzaak.

Het hof heeft de behoefte van [de minderjarige] vastgesteld op € 374,- per maand, rekening houdend met de inkomens van beide ouders. De draagkracht van de man werd vastgesteld op € 193,- per maand en die van de vrouw op € 221,- per maand. De totale draagkracht van beide ouders was voldoende om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Na het toepassen van een zorgkorting van 35% op basis van de omgangsregeling, heeft het hof de voorlopige kinderbijdrage van de man vastgesteld op € 43,- per maand, met ingang van 22 december 2020. De beschikking van de rechtbank werd op dit punt vernietigd en de nieuwe bijdrage werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.292.207/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/693599 / FA RK 20-7904
Beschikking van de meervoudige kamer van 13 juli 2021 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Mijdrecht,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.S. Gerson te Amsterdam.
Als belanghebbende is mede aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (verder te noemen: [de minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 22 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 22 maart 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 22 december 2020.
2.2
De man heeft op 3 mei 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 11 juni 2021 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen en is vertegenwoordigd door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad en samengewoond. De relatie is in 2019 is beëindigd en de samenwoning in februari 2020. Gedurende de relatie is [de minderjarige] geboren, [in] 2014 te [geboorteplaats] . De vrouw oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij voormelde – in zoverre niet bestreden – beschikking van 22 december 2020 is, voor zover van belang, een voorlopige omgangsregeling bepaald, totdat in de bodemprocedure nader zal zijn beslist: de man haalt [de minderjarige] elke woensdagochtend op bij de vrouw en brengt hem naar school. [de minderjarige] verblijft van woensdag uit school tot en met donderdagochtend naar school bij de man. Tevens haalt de man hem drie van de vier zaterdagen om 18.00 uur op bij de vrouw, waarna [de minderjarige] bij de man verblijft tot maandagochtend naar school. Partijen verdelen in onderling overleg bij helfte de vakanties en feestdagen. Daarnaast kan de man op dinsdag en vrijdag tussen 19.00 en 19.30 uur telefonisch, via Skype, FaceTime, WhatsApp of andere wijze contact hebben met [de minderjarige] .
Verder is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken om vervangende toestemming tot erkenning, mede met het gezag te worden belast en een DNA-onderzoek te gelasten, gelet op het karakter van een voorlopige voorziening. Om diezelfde reden is ook de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek een DNA-onderzoek te gelasten.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bij wijze van voorlopige voorziening, bepaald dat de man € 25,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna: kinderbijdrage), met ingang van de datum van de beschikking, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man per 1 januari 2021 een kinderbijdrage van € 265,- per maand moet betalen, althans een bijdrage die het hof juist acht.
4.3
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid verzoek vrouw
5.1
Ingevolge artikel 223 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de vordering moet samenhangen met de hoofdvordering. Een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is slechts toewijsbaar als er een voldoende belang aanwezig is, in die zin dat de afloop van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Artikel 223 Rv is van overeenkomstige toepassing op verzoekschriftenprocedures. Overeenkomstig artikel 337 lid 1 Rv kan van een beschikking waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen of geweigerd hoger beroep worden ingesteld voordat de eindbeschikking wordt gewezen (ECLI:NL:HR:2014:3533).
5.2
Het hof stelt voorop dat een voorlopige (provisionele) voorziening een tijdelijke beslissing is die geldt voor de duur van de procedure. Het algemene vereiste dat de partij die de provisionele voorziening vraagt, belang moet hebben bij een dergelijk verzoek, gevoegd bij de beperkte werkingsduur van een voorziening op de voet van artikel 223 Rv, leidt tot het vereiste dat de verzoeker in die zin belang bij het verzoek moet hebben dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. De belangen van partijen dienen te worden afgewogen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofzaak en de proceskansen daarin.
5.3
Naar het oordeel van het hof heeft de voorlopige voorziening voldoende samenhang met de hoofdvordering, zijnde een definitieve kinderbijdrage vast te stellen. Voorts heeft de vrouw voldoende belang bij haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het gaat in onderhavig geval om een door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage. Haar belang is daarmee in beginsel gegeven. Daarbij komt dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat nog geen datum voor de mondelinge behandeling van de bodemzaak bij de rechtbank bekend is. Aldus kan niet van de vrouw worden gevergd dat zij de afloop van de bodemzaak afwacht. De vrouw is daarmee ontvankelijk in haar verzoek.
Ingangsdatum
5.4
Ter zitting in hoger beroep is tussen partijen overeenstemming bereikt over de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderbijdrage. Partijen zijn overeengekomen dat als ingangsdatum de datum van de beschikking van de rechtbank heeft te gelden, zijnde 22 december 2020, zodat het hof hier vanuit zal gaan.
Behoefte [de minderjarige]
5.5
Partijen verschillen van mening over de vraag over welk jaar de behoefte van [de minderjarige] moet worden berekend en van welk inkomen aan de zijde van de man moet worden uitgegaan.
5.6
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt door de vrouw en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vast.
Voor de berekening van de behoefte wordt in beginsel uitgegaan van het gezamenlijk inkomen van partijen in het laatste jaar van samenwonen, zijnde 2019, maar in deze zaak ziet het hof aanleiding om hiervan af te wijken. Uit de door de man overgelegde stukken is gebleken dat er een discrepantie is tussen het jaarinkomen in 2019 dat blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting en dat zichtbaar is op de salarisstroken van de man. Blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2019 bedroeg het inkomen van de man uit loondienst in dat jaar € 9.786,- terwijl in de salarisstroken van september, oktober en november 2020 een jaarloon wordt genoemd van € 21.381,-. Doorgaans verwijst het jaarloon op de loonstrook naar het voorgaande jaar. De man heeft, naar aanleiding van de door het hof gestelde vragen hierover, geen (afdoende) verklaring gegeven voor dit verschil. Daarbij komt dat het verschil in inkomen tussen 2019 (€ 9.786,-) en 2020 (€ 17.954,- blijkens de jaaropgave 2020) zodanig groot is dat het hof het redelijk acht om als peiljaar voor de behoefte van [de minderjarige] uit te gaan van 2020. [de minderjarige] had bij voortduring van de samenwoning van de man en de vrouw immers ook geprofiteerd van deze inkomensverhoging.
Uitgaande van een jaarinkomen van de man in 2020 van € 17.954,- bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 1.379,- per maand. Aan de zijde van de vrouw gaat het hof uit van de door haar overgelegde salarisstroken waaruit een bruto maandinkomen van gemiddeld € 1.392,- blijkt. Hierop wordt per maand € 21,- aan pensioenpremie ingehouden en € 2,- aan WGA-hiaat. Het hof houdt tevens rekening met een vakantietoeslag van 8% en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het voorgaande leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.480,- per maand. Gelet hierop, en rekening houdend met het kindgebonden budget waar recht op bestond, bedroeg het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2020 € 2.958,- per maand. De leeftijd van [de minderjarige] ten tijde van uiteengaan van partijen en het daarbij behorende aantal punten van 4 in aanmerking genomen, berekent het hof de behoefte van [de minderjarige] op basis van de tabel 2020 op € 374,- per maand.
Draagkracht ouders
5.7
Bij het bepalen van de door de man te betalen kinderbijdrage dient de draagkracht van beide ouders in de beoordeling te worden betrokken. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het berekenen van de draagkracht moet worden uitgegaan van hun inkomens over 2020.
5.8
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof bij zowel de man als de vrouw, nu zij hier zelf ook vanuit gaan, rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting.
5.9
Ten aanzien van de draagkracht van de man, geboren [in] 1984, overweegt het hof als volgt.
De man is in loondienst werkzaam bij [bedrijf A] . Uit de salarisstroken over de maanden september, oktober en november 2020 blijkt een salaris van € 1.680,- per maand, exclusief vakantiegeld, waarop € 27,- aan pensioenpremie wordt ingehouden. Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 van € 1.787,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.660,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 975,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Voor zover de vrouw met haar stelling dat de man geen woonlasten heeft, heeft bedoeld dat moet worden afgeweken van de forfaitaire woonlasten, ziet het hof daarvoor geen aanleiding. Kenmerkend voor een dergelijke forfaitaire benadering is immers dat de werkelijke lasten kunnen afwijken van de forfaitair berekende, terwijl de man naar het oordeel van het hof voldoende heeft onderbouwd dat hij woonlasten heeft.
Het hof zal voorts geen rekening houden met de door de man opgevoerde schulden bij Neckermann en Ziggo, waarop de man in totaal € 100,- per maand aflost. Voorwaarde voor het meenemen van deze schulden is dat de schulden niet als verwijtbaar en vermijdbaar zijn te beschouwen. De vrouw heeft ter zitting betwist dat aan deze voorwaarde is voldaan. De man heeft weliswaar stukken overgelegd, waaruit het bedrag van de schulden en van de aflossingsverplichtingen blijken, maar verdere informatie over (de reden van) het ontstaan van deze schulden heeft hij niet verstrekt, behalve dat hij een aantal rekeningen niet heeft betaald. Dat laatste is echter niet voldoende om te kunnen concluderen dat aan genoemde voorwaarde is voldaan.
Uit het voorgaande volgt een draagkracht van de man van € 193,- per maand.
5.1
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw, geboren op 21 augustus 1993, overweegt het hof als volgt.
De vrouw is in loondienst werkzaam bij [bedrijf B] . Uit de door de vrouw overgelegde salarisstroken blijkt dat de vrouw een gemiddeld bruto maandsalaris heeft van € 1.392,- per maand, waarop € 21,- aan pensioenpremie wordt ingehouden en € 2,- aan WGA-hiaat. Tevens zal het hof rekening houden met een vakantietoeslag van 8%. Daarnaast zal het hof uitgaan van kindgebonden budget, waar de vrouw gelet op haar inkomen aanspraak op maakt. De – ter zitting in hoger beroep – namens de vrouw gedane mededeling dat zij hier geen recht op heeft vanwege het hoge inkomen van haar partner, is niet dan wel onvoldoende (met stukken) onderbouwd. Ook is rekening gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2020 van € 1.845,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de hiervoor onder 5.9 genoemde formule. Hieruit volgt een draagkracht van de vrouw van € 221,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.11
De behoefte van [de minderjarige] bedraagt € 374,- per maand. De draagkracht van de ouders tezamen bezien (€ 414,-), is voldoende om in de behoefte [de minderjarige] te voorzien. Wanneer de draagkracht van de ouders tezamen voldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien, zal een verdeling van de kosten van het kind over de ouders worden berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht, vermenigvuldigd met de behoefte. Dit leidt tot de volgende verdeling:
het eigen aandeel van de man bedraagt per 22 december 2020: € 193,- / € 414,- x € 374,- = € 174,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt per 22 december 2020: € 221,- / € 414,- x € 374,- = € 200,- per maand.
Zorgkorting
5.12
De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Het hof zal voorbijgaan aan de stelling van de vrouw dat het niet redelijk en billijk is rekening te houden met een zorgkorting omdat de man volgens haar geen woonlasten heeft, nu de man, zoals hierboven onder 5.9 reeds overwogen, het bestaan van zijn woonlasten voldoende heeft aangetoond. Nu sprake is van een omgangsregeling van gemiddeld drie dagen per week, zoals volgt uit de onder 3.3 genoemde voorlopige omgangsregeling, zal het hof een zorgkorting van 35% in aanmerking nemen. De zorgkorting bedraagt dan € 131,- per maand.
5.13
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Dit leidt ertoe dat de bijdrage van de man in de kosten van [de minderjarige] na aftrek van de zorgkorting per 22 december 2020 € 43,- per maand bedraagt (€ 174,- minus € 131,-).
Slotsom
5.14
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de door de man aan de vrouw te betalen voorlopige kinderbijdrage voor [de minderjarige] per 22 december 2020 zal vaststellen op € 43,- per maand en de bestreden beschikking op dit punt zal vernietigen.
5.15
Het hof heeft berekeningen van de behoefte van [de minderjarige] en de draagpracht van partijen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
6. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt voorlopig, totdat door de rechtbank in de bodemprocedure zal zijn beslist, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 22 december 2020 op € 43,- (zegge: DRIEËNVEERTIG EURO) per maand, voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. A.R. van Wieren, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 13 juli 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.