ECLI:NL:GHAMS:2021:2053

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
20/00003 en 20/00004
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot een eenmanszaak voor buitenschoolse opvang

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014, opgelegd aan de belanghebbende, die een eenmanszaak voor buitenschoolse opvang exploiteerde. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 18.500, met een verzuimboete van € 369. Na bezwaar en een uitspraak van de rechtbank, die de aanslag verminderde tot € 19.709, heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld. De rechtbank had de verzuimboete verlaagd tot € 50, maar de belanghebbende betwistte de hoogte van de in aftrek te brengen kosten en de verzuimboete.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat de uitspraak van de rechtbank onjuist was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vereiste aangifte niet was gedaan, en dat de inspecteur de kosten die verband hielden met de opvang van het eigen kind niet in aftrek kon toelaten. De inspecteur was coulant geweest door een aanzienlijk bedrag aan kosten in aftrek toe te laten. De verzuimboete werd als passend en geboden beschouwd, gezien de omstandigheden van de zaak. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de hoger beroepen ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 20/00003 en 20/00004
6 juli 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.R.R. Oevering),
tegen de uitspraak van 26 november 2019 in de zaken met kenmerken HAA 19/679 en 19/4495 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 3 juni 2016 voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.500 (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 369.
De inspecteur heeft met dezelfde dagtekening een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 1.621.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 3 april 2018, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar vervolgens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en dat verzoek afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de afwijzende beschikking bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 17 december 2018, het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 22.989, en de aanslag vastgesteld met toepassing van de alleenstaande ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, en tevens de verzuimboete verminderd tot € 50 en de aanslag Zvw gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 26 november 2019 heeft de rechtbank het volgende beslist:
“Beslissing
19/4495
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
19/679
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar
inkomen van € 19.709, met toepassing van de alleenstaande ouder[en]korting en zonder toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting;
- handhaaft de verzuimboete van € 50;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024.”
1.5.
De tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 30 december 2019, en nader aangevuld bij faxbericht van 28 februari 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Van de zijde van belanghebbende zijn bij de griffie van het Hof op 8 september 2020 per fax nadere stukken ingekomen. Hiervan is een kopie aan de inspecteur gezonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof een nader stuk met kostenopstelling overgelegd. Een kopie hiervan is aan de inspecteur verstrekt.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiseres is geboren op [datum 1] . Zij heeft een dochter, [naam 1] , geboren op [datum 2] 2002.
2. Eiseres heeft op 19 juli 2012 de eenmanszaak Buitenschoolse Opvang [naam 2] (hierna: BSO) opgericht. Op 30 september 2014 is de BSO opgeheven.
Eiseres heeft in het jaar 2014 werkzaamheden verricht voor de BSO.
3. Eiseres heeft een overzicht verstrekt van de gemaakte opbrengsten in 2014 in de periode 1 maart tot 15 juli:
Klant [naam 3] € 5.000
Klant [naam 4] € 2.846
4. Eiseres heeft een, door de BSO verstrekte, jaaropgave 2014 overgelegd met betrekking tot de opvangkosten voor haar eigen kind. Hierin is opgenomen dat de opvang ziet op de periode 1 januari 2014 t/m 30 september 2014 waarbij in totaal 1377 uren in rekening zijn gebracht voor een bedrag van € 9.088,20.
5. In de periode januari 2014 tot 1 maart 2014 en de periode 15 juli 2014 t/m
september 2014 was de enige cliënt van de BSO de dochter van eiseres.
6. Eiseres heeft een overzicht verstrekt van de in 2014 gemaakte kosten. Deze komen op een totaalbedrag van € 10.846. Hiervan heeft € 2.139 betrekking op vervoerskosten.
7. Tot de dossierstukken behoort een jaaropgave van de gemeente Amsterdam waarop staat vermeld een bruto-uitkering van € 16.879 met een bedrag aan afgedragen loonheffing van € 4.490.
8. Blijkens de maandelijkse salarisspecificaties van deze uitkering zijn op de maandelijkse netto-uitkeringen inhoudingen verricht met betrekking tot
zorgverzekeringskosten en terugvorderingen. In 2014 bestond recht op een netto-uitkering van € 13.397, en zijn daarop € 1.960 voor zorgverzekeringspremies en € 1.308 aan terugvorderingen ingehouden.
9. Verweerder heeft eiseres met dagtekening 28 februari 2015 een uitnodiging tot het doen van aangifte ib/pvv 2014 verzonden.
10. Verweerder heeft eiseres met dagtekening 19 juni 2015 een herinneringsbrief verzonden en met dagtekening 22 september 2015 een aanmaning waarin zij in de gelegenheid is gesteld uiterlijk 6 oktober 2015 de aangifte ib/pvv 2014 in te dienen.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep zijn nog in geschil de hoogte van de in aftrek te brengen kosten (die verband houden met de door belanghebbende geëxploiteerde BSO) en de (resterende) opgelegde verzuimboete van € 50.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“Beoordeling van het geschil
Omkering en verzwaring
15.1.
Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)).
15.2.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR - voor zover hier van belang - is een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte gehouden aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de AWR wordt met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door hem gestelde termijn van tenminste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte. In het derde lid is bepaald dat de inspecteur de belastingplichtige daarna kan aanmanen binnen een door hem gestelde termijn aangifte te doen.
15.3.
Niet in geschil is dat eiseres niet binnen de door verweerder gestelde termijn aangifte ib/pvv 2014 heeft gedaan. Evenmin wordt door eiseres bestreden dat verweerder eiseres heeft uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de verplichting zoals geformuleerd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR. Dit betekent dat eiseres de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De rechtbank zal daarom overeenkomstig artikel 27e van de AWR het beroep ongegrond verklaren, tenzij is gebleken (dat wil zeggen: overtuigend aangetoond) dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is.
Hoogte resultaat uit overige werkzaamheden
16. Verweerder neemt ter zitting niet langer het standpunt in dat de factuur met betrekking tot het eigen kind tot de inkomsten dient te worden gerekend. De rechtbank heeft geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen. De omzet behaald met de opvang van het eigen kind, zijnde een bedrag van € 9.088, zal dan ook niet tot het belastbaar resultaat worden gerekend.
17. Op de door eiseres verstrekte overzichten met kosten over 2014 staat een totaal bedrag aan kosten van € 10.846. Verweerder heeft € 10.825 aan kosten in aftrek toegelaten.
Eiseres claimt nu additionele kosten van € 4.265,30. De rechtbank overweegt dat eiseres op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd met welke kosten verweerder ten onrechte geen rekening zou hebben gehouden, laat staan dat eiseres deze kosten heeft onderbouwd. Eiseres heeft ter zitting een bewijsaanbod gedaan om binnen zes weken stukken te overleggen waarmee een hoger bedrag aan kosten zou kunnen worden onderbouwd. De rechtbank verklaart dit in deze fase van de procedure gedane aanbod tardief. Het bewijsaanbod betreft een kwestie die de kern van het tussen partijen bestaande geschil direct raakt, te weten de omvang van de kosten, ter zake waarvan verweerder al in een veel eerdere fase van het geding gemotiveerd stelling heeft genomen en vragen heeft gesteld. De vraag naar de omvang van de kosten is derhalve niet eerst naar voren gekomen door een voor eiseres onverwachte wending ter zitting en het valt niet in te zien waarom eiseres – zo zij daaraan behoefte zou hebben – ter zake niet eerder het aangeboden bewijsmateriaal bij de rechtbank heeft ingebracht.
Verweerder heeft voorts aangegeven dat een deel van de vervoerskosten zelfs is geaccepteerd zonder dat deze kosten zijn onderbouwd met een kilometerregistratie, en dat slechts een bedrag van € 639 van de vervoerskosten niet is geaccepteerd. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze correctie van de vervoerskosten niet terecht is.
De rechtbank overweegt dat verweerder met het in aftrek toelaten van een bedrag van
€ 10.825 aan kosten, zeker gelet op de op eiseres rustende verzwaarde bewijslast, coulant is geweest en zeker niet een te laag bedrag aan kosten in aanmerking heeft genomen.
18. Het niet in de omzet betrekken van de omzet die betrekking heeft op de opvang van het eigen kind, brengt met zich dat ook de met deze opvang samenhangende kosten niet in aftrek kunnen worden toegelaten. Verweerder heeft de kosten die zien op de opvang van het eigen kind toegerekend op basis van de omzet. Nu eiseres, op wie in dezen de bewijslast rust om aan te tonen welke kosten betrekking hebben op de opvang van het eigen kind, geen administratie heeft overgelegd waarmee dit inzichtelijk is gemaakt, acht de rechtbank deze toerekening van de kosten niet onredelijk. Dit leidt tot de volgende berekening. De totale omzet bedraagt € 16.933 waarvan € 9.008 (rechtbank: dit moet zijn € 9.088 maar nu verweerder uitgaat van het voor eiseres gunstigere bedrag van € 9.008 zal de rechtbank verweerder hierin volgen) ziet op het eigen kind. Dat betekent dat 9.008/16.933 van de in aftrek aanvaarde kosten van € 10.825 = € 5.809 zijn toe te rekenen aan de opvang van het eigen kind en niet als zakelijke kosten zijn aan te merken. De zakelijke kosten bedragen dan € 5.016. Dit leidt tot een resultaat van € 7.846 -/- € 5.016 = € 2.830. Eiseres heeft niet aangetoond dat een lager bedrag aan kosten betrekking heeft op de opvang van het eigen kind. Het door verweerder aldus bepaalde belastbare resultaat uit overige werkzaamheden berust, bij gebrek aan een controleerbare administratie van eiseres, naar het oordeel van de rechtbank op een redelijke schatting.
Negatief loon
19. Verweerder heeft aangegeven – en middels stukken onderbouwd – dat het bedrag van het netto-inkomen zoals vermeld op de jaaropgaven overeenkomt met het totaal op de maandspecificaties vermelde netto recht op uitkeringen (€ 13.697,55) minus het bedrag van de terugvorderingen (€ 1.307,73). Nu de terugvordering niet tot het belastbaar loon is gerekend, kan er ook geen sprake zijn van negatief loon. De rechtbank volgt verweerder hierin.
20. Het voorgaande leidt ertoe dat het belastbaar inkomen moet worden vastgesteld op € 22.989 -/- € 3.280 = € 19.709. Dit betekent dat tevens recht bestaat op toepassing van de alleenstaande ouderenkorting (welke ten gevolge van de vermindering van het belastbaar inkomen dient te worden berekend op € 1.068) en niet op toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Dit belastbaar inkomen is weliswaar hoger dan het bij primitieve aanslag vastgestelde belastbaar inkomen, maar door de toepassing van de alleenstaande ouderenkorting leidt dit per saldo tot een lagere belastingaanslag. Van reformatio in peius is derhalve geen sprake.
Verzuimboete
21. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij een pleitbaar standpunt (paragraaf 4 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst) of bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Van avas is sprake indien eiseres alle in de gegeven omstandigheden van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig aangifte werd gedaan (vgl. HR 15 juni 2007, nr. 42687, ECLI:NL:HR:2007:BA7184). De bewijslast ter zake ligt bij eiseres.
22. Verweerder heeft aan eiseres een verzuimboete opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte. Indien de belastingplichtige de aangifte niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, van de AWR gestelde termijn (van aanmaning) heeft gedaan, vormt dit ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de AWR een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste € 4.920 (tekst 2014) kan opleggen.
Verweerder heeft met toepassing van paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een verzuimboete opgelegd van € 369.
23. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een handelen waarvoor een boete kan worden opgelegd. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat aan eiseres op 28 februari 2015 een aangiftebiljet voor het doen van aangifte ib/pvv 2014 is uitgereikt en dat, na toezending van een herinnering op 3 juli 2015, op 22 september 2015 een aanmaning is verzonden waarin zij in de gelegenheid werd gesteld om uiterlijk 6 oktober 2015 de aangifte in te dienen. Door eiseres wordt niet betwist dat zij bovengenoemde stukken heeft ontvangen. Voorts is niet in geschil is dat eerst als bijlage bij het bezwaarschrift, op 5 december 2017, een digitaal aangiftebiljet ib/pvv 2014 bij de Belastingdienst is binnengekomen.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank daarom dat verweerder terecht een boete wegens het te laat doen van aangifte heeft opgelegd.
Verweerder heeft de boete gematigd tot € 50. Voor een verdere matiging van de boete wegens de financiële situatie van eiseres ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank acht de boete, na matiging tot € 50, passend en geboden.
24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gericht tegen de aanslag ib/pvv gegrond en het beroep gericht tegen de aanslag Zvw ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Ter zitting overgelegd stuk tardief ?
5.1.
Ter zitting heeft belanghebbende een door haar zelf opgesteld overzicht van vier bladzijden met cijferopstellingen overgelegd en verzocht dat tot de gedingstukken te rekenen. Zij heeft het opgesteld naar aanleiding van een verzoek daartoe van haar gemachtigde, drie dagen vóór de zitting.
Volgens de gemachtigde betreft het correcties op de door de boekhouder opgestelde (en bij het hogerberoepschrift gevoegde) jaarrekening, in reactie op het gestelde in het verweerschrift van de inspecteur.
De inspecteur heeft zich daartegen verzet, omdat hij zich met het eerst ter zitting overleggen van cijferopstellingen overvallen voelt, deze cijferopstellingen ter zitting niet goed zijn te beoordelen, en belanghebbende dit stuk veel eerder had kunnen opstellen en inbrengen.
5.2.
Het Hof stelt vast dat de cijferopstellingen betrekking hebben op door de BSO gemaakte kosten (met omschrijvingen als ‘kas’, ‘nutsbedrijf’ en ‘stofzuiger’) en bijbehorende bedragen, met verwijzing naar een viertal (niet in geding gebrachte) mappen. Het betreft een totaalbedrag aan kosten van € 14.442,04 dat overigens niet aansluit bij het totaalbedrag aan kosten van € 16.949 zoals opgenomen in de bij het hogerberoepschrift gevoegde jaarrekening. De cijferopstelling is evenmin aan te sluiten bij de in het resultatenoverzicht in vier posten (kantoorkosten, personeelskosten, reis- en verblijfkosten en overige kosten) samengevoegde kosten. Dat klemt te meer nu afschriften van de door het boekhoudkantoor opgestelde grootboeken ontbreken.
5.3.
Het Hof overweegt dat van de cijferopstellingen er reeds meerdere zijn ingebracht in de loop van de procedure en de ter zitting overgelegde cijferopstellingen niet eenvoudig en binnen kort tijdsbestek zijn aan te sluiten met eerdere opstellingen, ook al niet nu deze niet aansluiten op de presentatie (volgorde van kostenposten) en de totalen van deze eerder overgelegde stukken.
Het Hof constateert voorts dat er geen afdoende verklaring is gegeven voor het pas ter zitting inbrengen van deze cijferopstellingen. De verklaring van de gemachtigde dat het overzicht is opgesteld naar aanleiding van het verweerschrift van 15 juni 2020 geeft geen duidelijkheid over het eerst ter zitting overleggen van dit stuk, te minder nu de gemachtigde al bij brief van 9 september 2020 (met een groot aantal bijlagen) op het verweerschrift heeft gereageerd. Op de vraag welke informatie eerst na 9 september 2020 naar voren kwam en pas ter zitting ingebracht kon worden, bleef de gemachtigde het antwoord schuldig.
Onder deze omstandigheden merkt het Hof het eerst ter zitting overgelegde overzicht met cijferopstellingen aan als tardief: aangezien geen afdoende verklaring is gegeven voor de reden waarom dit overzicht niet tenminste tien dagen vóór de zitting is overgelegd, zodat de inspecteur daar ter zitting inhoudelijk op had kunnen reageren, weegt het belang van belanghebbende bij het alsnog in het geding mogen brengen van dit overzicht niet op tegen het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Het genoemde overzicht met cijferopstellingen wordt niet tot de gedingstukken gerekend.
Omkering en verzwaring bewijslast
5.4.
De rechtbank heeft onder haar overwegingen 15.1 tot en met 15.3 overwogen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, zodat (op grond van artikel 27e van de AWR) het beroep ongegrond zal worden verklaard, tenzij is gebleken (dat wil zeggen: overtuigend aangetoond) dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Artikel 8:108, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 27h, tweede lid, van de AWR, verklaart deze bepaling van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
5.5.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende erkend dat ze door de inspecteur was gewezen op de verplichting tot het doen van aangifte en dat ze derhalve ‘technisch’ in verzuim was, maar dat ze er voor gekozen heeft om eerst aangifte te doen nadat ze meer zekerheid had verkregen over daarin op te nemen posten.
5.6.
Omdat belanghebbende ondanks de aanmaning er bewust voor heeft gekozen om geen aangifte te doen (in plaats van aangifte te doen naar de destijds bekende gegevens, dan wel, uitstel aan te vragen) heeft zij niet voldaan aan de op haar rustende wettelijke verplichting. Alsdan zal het Hof (net als de rechtbank) het beroep ongegrond verklaren tenzij is gebleken (dat wil zeggen: overtuigend aangetoond) dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
Redelijke schatting
5.7.
Belanghebbende heeft in eerste instantie gesteld dat een bedrag van € 10.846 als kosten van de onderneming moet worden aangemerkt; daarvan heeft de inspecteur € 10.825 in aftrek toegelaten.
In beroep heeft belanghebbende dit door haar aanvankelijk bepleite bedrag aan kostenaftrek verhoogd met € 4.265 tot in totaal € 15.111.
De inspecteur heeft geweigerd deze additionele kosten in aftrek toe te laten, en de rechtbank is hem daarin gevolgd.
5.8.
Voorts heeft de rechtbank voormeld bedrag van € 10.825 aan bedrijfskosten (pro rato) op instigatie van de inspecteur verminderd met € 5.809 zijnde dat deel van de uitgaven dat toegerekend kan worden aan de kosten van opvang van belanghebbendes kind, waarna resteert een in aftrek toe te laten bedrag van € 5.016. Daarmee werd de kostenaftrek in overeenstemming gebracht met de vermindering in eerste aanleg van de omzet voor zover die verband hield met de opvang van belanghebbendes eigen kind.
De inspecteur heeft zich in hoger beroep aangesloten bij deze benadering en becijfering van de rechtbank. Daarmee heeft de inspecteur, ook naar het oordeel van het Hof in voldoende mate onderbouwd dat de berekening van de aanslag is gebaseerd op een redelijke schatting van de door belanghebbende in aftrek te brengen zakelijke kosten. Immers is die berekening gebaseerd op cijfers afkomstig van belanghebbende, en is de pro rata toerekening van de kosten alleszins redelijk (en zeker niet willekeurig) aangezien de – gebrekkige – administratie van belanghebbende geen grondslag biedt voor een andere toerekening.
5.9.
Gegeven het oordeel onder 5.8 is het aan belanghebbende om ervan te doen blijken (dat wil zeggen, op overtuigende wijze aantonen) dat de bestreden uitspraak met inachtneming van de vermindering van de aanslag zoals door de rechtbank vastgesteld, onjuist is.
Het Hof overweegt dat met al hetgeen in dit verband door belanghebbende naar voren is gebracht, zij niet voldoet aan de op haar rustende, verzwaarde, bewijslast inhoudende dat een hoger bedrag aan in aftrek te brengen bedrijfskosten in aanmerking zou moeten worden genomen.
5.10.
Zo verwijst belanghebbende in hoger beroep voor het door haar bepleite bedrag van € 16.949 aan kostenaftrek, naar een jaarrekening, opgesteld door boekhoudkantoor [naam 5] te [plaats] . Dit totaalbedrag noch de deelbedragen van de vier onderdelen waaruit het is opgebouwd, zijn echter aan te sluiten op eerder door belanghebbende overgelegde stukken en cijferopstellingen. Verder zijn op de balans in het geheel geen posten opgevoerd die verband houden met de investeringen die zouden zijn gedaan, ondanks dat in 2014 en eerder volgens belanghebbende uitgaven zijn gedaan die voor activering in aanmerking komen, zoals de aanschaf dan wel inbreng van een aquarium, een stofzuiger, een koelkast en een spellenkast. De overgelegde jaarrekening is niet meer dan een opsomming van vijf posten (omzet en vier kostenposten) zonder verdere toelichting of uitsplitsing. Alsdan voldoet belanghebbende met haar verwijzing naar genoemde jaarrekening (in feite, alleen naar de resultatenrekening) niet aan de op haar rustende (verzwaarde) bewijslast.
5.11.
Ook met de aanvulling door haar gemachtigde bij brief van 28 februari 2020, wordt het van belanghebbende verlangde bewijs niet geleverd. In die brief neemt de gemachtigde de stelling in dat de rechtbank bij de pro rato vermindering ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ‘doorlopende vaste lasten, zoals voor huurpenningen en reclame-uitingen’ maar hij verzuimt om deze stelling te onderbouwen. Zijn enkele verwijzing naar de jaarrekening van [naam 5] treft hetzelfde lot als hierboven door het Hof geformuleerd: zijn verwijzing naar ‘de achterliggende stukken waarop de jaarrekening is gebaseerd’ treft geen doel, omdat deze stukken ontbreken.
5.12.
Met het inbrengen bij brief van 9 september 2020 van een zevental bijlagen, heeft gemachtigde gepoogd (zo begrijpt het Hof) in laatstgenoemde lacune te voorzien. De bijlagen omvatten chronologische cijferopstellingen (aangeduid als kasboek) van uitgaven in 2013 en 2014, alsmede een groot aantal kopieën van bankafschriften en van kassabonnen van onder andere Kruidvat, Bart Smit, Action, Gamma en diverse benzinestations.
Bij deze stukken zijn geen grootboekrekeningen gevoegd, waaruit zou kunnen worden afgeleid welke uitgaven (voor welk gedeelte) op welke wijze (onder welke kostenpost) zijn geboekt. Uit de kassabonnen en de bankafschriften is dit evenmin op te maken. Dat klemt te meer, nu de kassabonnen uitgaven vermelden zoals voedingssupplementen, Balisto muesli mix, frisdrank, theedoeken, melk en suiker, in de jaren 2013 en 2014 terwijl er pas (en alleen) in het voorjaar van 2014 twee kinderen worden opgevangen. Dat bijvoorbeeld voor deze opvang al in 2013 benzinekosten worden gemaakt en voedingsmiddelen moesten worden aangeschaft, is niet aannemelijk geworden, laat staan overtuigend aangetoond.
Indien en voor zover gemachtigde met deze stukken heeft bedoeld een andere onderbouwing te geven voor de eerder ingebrachte jaarrekening van [naam 5] , is zij daarin niet geslaagd. Zoals al overwogen is er geen aansluiting te maken tussen deze primaire bescheiden en genoemde jaarrekening. De bijlagen omvatten slechts kopieën van kassabonnen en van facturen en bankafschriften op naam van belanghebbende (en niet van de BSO) gesteld. In de kern is het een ‘schoenendoos’ met primaire bescheiden. Er is geen relatie te leggen met de jaarrekening, noch met eerder door belanghebbende overgelegde stukken en cijfermatige overzichten.
5.13.
Gelet op het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de uitspraak op bezwaar met inachtneming van de door de rechtbank verminderde aanslag, onjuist is. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de inspecteur met het in aftrek toelaten van dit bedrag van € 10.825 aan kosten, zeker gelet op de op eiseres rustende verzwaarde bewijslast, coulant is geweest en zeker niet een te laag bedrag aan kosten in aanmerking heeft genomen.
Verzuimboete
5.14.
Ter zitting heeft belanghebbende erkend dat zij op de hoogte was van de verplichting tot het doen van aangifte, dat zij daartoe was gemaand door de inspecteur, en dat zij aldus in verzuim was. Zij heeft het omschreven als ‘technisch verzuim’ omdat zij er bewust voor koos om eerst nog stukken te verzamelen en zaken te bespreken, alvorens aangifte te doen.
5.15.
Vanwege deze door belanghebbende genoemde overwegingen heeft de inspecteur de eerder opgelegde verzuimboete van € 369 al gematigd tot € 50. Het Hof acht deze (resterende) verzuimboete passend en geboden.
Overschrijding redelijke termijn
5.16.
Gelet op het tijdsverloop tussen de dagtekening van de boetebeschikking (3 juni 2016) en de uitspraak van de rechtbank (26 november 2019), is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Echter, gelet op de relatief geringe hoogte van de resterende verzuimboete, laat het hof het bij de constatering dat de termijn is overschreden, zonder nog een verdere verlaging toe te passen.
Slotsom
5.17.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier, en, bij afwezigheid van de voorzitter en oudste raadsheer, ondertekend door de jongste raadsheer. De beslissing is op 6 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.