15.3.Niet in geschil is dat eiseres niet binnen de door verweerder gestelde termijn aangifte ib/pvv 2014 heeft gedaan. Evenmin wordt door eiseres bestreden dat verweerder eiseres heeft uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de verplichting zoals geformuleerd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR. Dit betekent dat eiseres de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De rechtbank zal daarom overeenkomstig artikel 27e van de AWR het beroep ongegrond verklaren, tenzij is gebleken (dat wil zeggen: overtuigend aangetoond) dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is.
Hoogte resultaat uit overige werkzaamheden
16. Verweerder neemt ter zitting niet langer het standpunt in dat de factuur met betrekking tot het eigen kind tot de inkomsten dient te worden gerekend. De rechtbank heeft geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen. De omzet behaald met de opvang van het eigen kind, zijnde een bedrag van € 9.088, zal dan ook niet tot het belastbaar resultaat worden gerekend.
17. Op de door eiseres verstrekte overzichten met kosten over 2014 staat een totaal bedrag aan kosten van € 10.846. Verweerder heeft € 10.825 aan kosten in aftrek toegelaten.
Eiseres claimt nu additionele kosten van € 4.265,30. De rechtbank overweegt dat eiseres op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd met welke kosten verweerder ten onrechte geen rekening zou hebben gehouden, laat staan dat eiseres deze kosten heeft onderbouwd. Eiseres heeft ter zitting een bewijsaanbod gedaan om binnen zes weken stukken te overleggen waarmee een hoger bedrag aan kosten zou kunnen worden onderbouwd. De rechtbank verklaart dit in deze fase van de procedure gedane aanbod tardief. Het bewijsaanbod betreft een kwestie die de kern van het tussen partijen bestaande geschil direct raakt, te weten de omvang van de kosten, ter zake waarvan verweerder al in een veel eerdere fase van het geding gemotiveerd stelling heeft genomen en vragen heeft gesteld. De vraag naar de omvang van de kosten is derhalve niet eerst naar voren gekomen door een voor eiseres onverwachte wending ter zitting en het valt niet in te zien waarom eiseres – zo zij daaraan behoefte zou hebben – ter zake niet eerder het aangeboden bewijsmateriaal bij de rechtbank heeft ingebracht.
Verweerder heeft voorts aangegeven dat een deel van de vervoerskosten zelfs is geaccepteerd zonder dat deze kosten zijn onderbouwd met een kilometerregistratie, en dat slechts een bedrag van € 639 van de vervoerskosten niet is geaccepteerd. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze correctie van de vervoerskosten niet terecht is.
De rechtbank overweegt dat verweerder met het in aftrek toelaten van een bedrag van
€ 10.825 aan kosten, zeker gelet op de op eiseres rustende verzwaarde bewijslast, coulant is geweest en zeker niet een te laag bedrag aan kosten in aanmerking heeft genomen.
18. Het niet in de omzet betrekken van de omzet die betrekking heeft op de opvang van het eigen kind, brengt met zich dat ook de met deze opvang samenhangende kosten niet in aftrek kunnen worden toegelaten. Verweerder heeft de kosten die zien op de opvang van het eigen kind toegerekend op basis van de omzet. Nu eiseres, op wie in dezen de bewijslast rust om aan te tonen welke kosten betrekking hebben op de opvang van het eigen kind, geen administratie heeft overgelegd waarmee dit inzichtelijk is gemaakt, acht de rechtbank deze toerekening van de kosten niet onredelijk. Dit leidt tot de volgende berekening. De totale omzet bedraagt € 16.933 waarvan € 9.008 (rechtbank: dit moet zijn € 9.088 maar nu verweerder uitgaat van het voor eiseres gunstigere bedrag van € 9.008 zal de rechtbank verweerder hierin volgen) ziet op het eigen kind. Dat betekent dat 9.008/16.933 van de in aftrek aanvaarde kosten van € 10.825 = € 5.809 zijn toe te rekenen aan de opvang van het eigen kind en niet als zakelijke kosten zijn aan te merken. De zakelijke kosten bedragen dan € 5.016. Dit leidt tot een resultaat van € 7.846 -/- € 5.016 = € 2.830. Eiseres heeft niet aangetoond dat een lager bedrag aan kosten betrekking heeft op de opvang van het eigen kind. Het door verweerder aldus bepaalde belastbare resultaat uit overige werkzaamheden berust, bij gebrek aan een controleerbare administratie van eiseres, naar het oordeel van de rechtbank op een redelijke schatting.
19. Verweerder heeft aangegeven – en middels stukken onderbouwd – dat het bedrag van het netto-inkomen zoals vermeld op de jaaropgaven overeenkomt met het totaal op de maandspecificaties vermelde netto recht op uitkeringen (€ 13.697,55) minus het bedrag van de terugvorderingen (€ 1.307,73). Nu de terugvordering niet tot het belastbaar loon is gerekend, kan er ook geen sprake zijn van negatief loon. De rechtbank volgt verweerder hierin.
20. Het voorgaande leidt ertoe dat het belastbaar inkomen moet worden vastgesteld op € 22.989 -/- € 3.280 = € 19.709. Dit betekent dat tevens recht bestaat op toepassing van de alleenstaande ouderenkorting (welke ten gevolge van de vermindering van het belastbaar inkomen dient te worden berekend op € 1.068) en niet op toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Dit belastbaar inkomen is weliswaar hoger dan het bij primitieve aanslag vastgestelde belastbaar inkomen, maar door de toepassing van de alleenstaande ouderenkorting leidt dit per saldo tot een lagere belastingaanslag. Van reformatio in peius is derhalve geen sprake.
21. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij een pleitbaar standpunt (paragraaf 4 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst) of bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Van avas is sprake indien eiseres alle in de gegeven omstandigheden van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig aangifte werd gedaan (vgl. HR 15 juni 2007, nr. 42687, ECLI:NL:HR:2007:BA7184). De bewijslast ter zake ligt bij eiseres. 22. Verweerder heeft aan eiseres een verzuimboete opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte. Indien de belastingplichtige de aangifte niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, van de AWR gestelde termijn (van aanmaning) heeft gedaan, vormt dit ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de AWR een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste € 4.920 (tekst 2014) kan opleggen.
Verweerder heeft met toepassing van paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een verzuimboete opgelegd van € 369.
23. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een handelen waarvoor een boete kan worden opgelegd. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat aan eiseres op 28 februari 2015 een aangiftebiljet voor het doen van aangifte ib/pvv 2014 is uitgereikt en dat, na toezending van een herinnering op 3 juli 2015, op 22 september 2015 een aanmaning is verzonden waarin zij in de gelegenheid werd gesteld om uiterlijk 6 oktober 2015 de aangifte in te dienen. Door eiseres wordt niet betwist dat zij bovengenoemde stukken heeft ontvangen. Voorts is niet in geschil is dat eerst als bijlage bij het bezwaarschrift, op 5 december 2017, een digitaal aangiftebiljet ib/pvv 2014 bij de Belastingdienst is binnengekomen.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank daarom dat verweerder terecht een boete wegens het te laat doen van aangifte heeft opgelegd.
Verweerder heeft de boete gematigd tot € 50. Voor een verdere matiging van de boete wegens de financiële situatie van eiseres ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank acht de boete, na matiging tot € 50, passend en geboden.
24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gericht tegen de aanslag ib/pvv gegrond en het beroep gericht tegen de aanslag Zvw ongegrond te worden verklaard.”