ECLI:NL:GHAMS:2021:2044

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
23-004152-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor afpersing in vereniging met gebruik van geweld en bedreiging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is beschuldigd van afpersing in vereniging, gepleegd op 18 februari 2018 in Wognum, waarbij geweld en bedreiging met geweld zijn gebruikt. De aangever werd gedwongen tot de afgifte van geld, terwijl een taser werd gebruikt en een vuurwapen gelijkend voorwerp werd getoond. Het hof heeft de verklaringen van de aangever en getuige als betrouwbaar beoordeeld, ondanks enige inconsistenties in latere verklaringen. De verdachte heeft een actieve rol gespeeld door een getuige vast te houden terwijl geweld tegen de aangever werd gepleegd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004152-18
datum uitspraak: 13 juli 2021
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 8 november 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-142035-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1998,
laatst bekende adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 juni 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 18 februari 2018 te Wognum, gemeente Medemblik, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [aangever] heeft gedwongen tot de afgifte van giraal geld, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan die [aangever] toebehoorde, waarbij hij en/of zijn mededaders
- onaangekondigd de woning van die [aangever] heeft / hebben betreden en/of
- tegen die [aangever] heeft / hebben gezegd, dat die [aangever] 500 euro schuldig was en/of met hen mee moest lopen naar de pinautomaat en/of
- die [aangever] (meerdere malen) heeft/hebben geslagen en/of
- die [aangever] (meerdere malen) heeft/hebben getaserd en/of
- die [aangever] (tegen een muur) heeft/hebben geduwd en/of een handgeweer, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft/hebben getoond en/of voornoemd handgeweer / voorwerp op de romp, althans het lichaam van die [aangever] heeft/hebben gericht en/of
- een handgeweer, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op het gezicht, althans het lichaam van [getuige], een bezoeker van die [aangever], heeft/ hebben gericht en/of
- ( die) [getuige], een bezoeker van die [aangever], (bij diens hoofd) heeft/hebben vast gepakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en een andere straf komt dan de rechtbank.

Bewijsoverwegingen

De raadsman heeft gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde feit, nu geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking en aldus niet van medeplegen. De verdachte heeft zelf geen geweld toegepast, wist vooraf niet dat er geweld zou worden gebruikt, wist niet van de aanwezigheid van een wapen en heeft zich niet bemoeid met de ruzie tussen de aangever en [medeverdachte 1] (verder: [medeverdachte 1]). De verdachte heeft enkel [getuige] (verder: [getuige]) vastgepakt om te voorkomen dat er iets ergs zou gebeuren en daarmee geprobeerd de-escalerend op te treden. Het handelen van de verdachte is niet van voldoende gewicht om medeplegen aan te nemen, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal heeft het verweer gemotiveerd weersproken.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het hof acht de verklaringen van de aangever [aangever] en de getuige [getuige] voor zover deze voor het bewijs gebezigd worden betrouwbaar, nu deze voldoende gedetailleerd en consistent zijn en elkaar op wezenlijke onderdelen ondersteunen. Dit geldt in het bijzonder voor de bij de politie kort na het incident ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen. Het gegeven dat [getuige] nadien bij de raadsheer-commissaris niet op alle onderdelen gelijkluidend heeft verklaard maakt zijn verklaring bij de politie niet onbetrouwbaar, te minder nu deze getuige op 14 januari 2020 bij de RHC heeft gesteld dat hij de “afgelopen periode” (het hof begrijpt: de periode voorafgaand aan het RHC-verhoor) veel had meegemaakt en hij probeerde hetgeen daarvoor gebeurde te verdringen. Voorts verklaarde hij op 28 februari 2018 bij de politie naar waarheid te hebben verklaard. Ook overigens bieden het dossier en het verhandelde ter terechtzitting geen concreet aanknopingspunt om de verklaringen niet betrouwbaar te achten. Gelet daarop neemt het hof de verklaringen van de aangever en [getuige] als uitgangspunt. Daaruit kan, in samenhang met de overige te bezigen bewijsmiddelen, het volgende worden afgeleid.
De verdachten [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn op 18 februari 2018 gezamenlijk naar de woning van de aangever gegaan. Zij wisten alle drie dat [medeverdachte 1] nog geld moest krijgen van de aangever. De verdachte dan wel de medeverdachte [medeverdachte 2] had een auto en wilde [medeverdachte 1] wel brengen. De verdachten hebben gelijktijdig de woning van de aangever betreden. Eenmaal in de woning heeft de aangever de mannen gezegd dat ze moesten vertrekken. [medeverdachte 1] wilde dat de aangever hem een geldbedrag zou betalen en vertelde de aangever dat hij mee moest gaan naar een pinautomaat, hetgeen de aangever weigerde.
[medeverdachte 2] heeft in de woning een op een vuurwapen gelijkend voorwerp getoond en dit op de romp van de aangever gericht. [medeverdachte 1] heeft de aangever meerdere keren geslagen en een taser naar diens lichaam gebracht en deze gebruikt. De aangever is voorts door [medeverdachte 2] tegen de muur geduwd. Tijdens de schermutseling tussen [medeverdachte 1] en de aangever stond [verdachte] achter de bank waarop [getuige] zat en heeft hij het hoofd van [getuige] vastgepakt en vastgehouden, door een arm onder en een arm boven diens hoofd te doen. De verdachten hebben nadien de woning gezamenlijk verlaten en zijn samen in dezelfde auto vertrokken.
Uit bovengenoemde dynamiek en het op elkaar afgestemde gezamenlijke optreden van de drie verdachten leidt het hof af dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking zoals bedoeld in de tenlastelegging. De verdachte heeft daaraan een wezenlijke bijdrage geleverd, door [getuige] vast te houden terwijl er geweld tegen de aangever werd gepleegd. Daarenboven is op geen enkele wijze gebleken dat de verdachten zich van elkaars handelingen hebben gedistantieerd. Gelet daarop schrijft het hof de geweldshandelingen en bedreiging met geweld aan alle drie de verdachten toe en acht het de afpersing, in vereniging gepleegd, wettig en overtuigend bewezen. Wel zal het hof de verdachte vrijspreken van (medeplegen van) het richten van het op een vuurwapen gelijkend voorwerp op het gezicht van [getuige], nu laatstgenoemde daarover bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard zich daarvan niets te kunnen herinneren en dit ook overigens niet uit het dossier kan worden afgeleid.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 18 februari 2018 te Wognum, gemeente Medemblik, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [aangever] heeft gedwongen tot de afgifte van giraal geld, dat aan die [aangever] toebehoorde, waarbij hij en/of zijn mededader(s)
- onaangekondigd de woning van die [aangever] heeft/hebben betreden en
- tegen die [aangever] heeft/hebben gezegd, dat die [aangever] euro’s schuldig was en met hen mee moest lopen naar de pinautomaat en
- die [aangever] meerdere malen heeft/hebben geslagen en
- die [aangever] meerdere malen heeft/hebben getaserd en
- die [aangever] tegen een muur heeft/hebben geduwd en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft/hebben getoond en voornoemd voorwerp op de romp van die [aangever] heeft/hebben gericht en
- [getuige], een bezoeker van die [aangever], bij diens hoofd heeft/hebben vast gepakt.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De raadsman heeft aangevoerd dat de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) geen toepassing vinden, nu niet kan worden gesproken van een ‘klassieke’ woningoverval. Gelet op vergelijkbare jurisprudentie acht de raadsman een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk passend. De raadsman heeft voorts verzocht om rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte en zijn mededaders hebben zich schuldig gemaakt aan afpersing in vereniging in de woning van de aangever, waarbij de aangever met geweld en bedreiging met geweld is gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag dat hij nog aan één van de verdachten verschuldigd was. Op het moment van het incident was eveneens een bezoeker in de woning aanwezig. De verdachte heeft de bezoeker vastgehouden en door de mededaders is een taser gebruikt en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp getoond. Door zo te handelen hebben de verdachte en zijn mededaders ernstig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangever, alsmede op zijn lichamelijke integriteit. Voorts is een voor de aangever en de bezoeker intimiderende en angstige situatie geschapen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het handelen van de verdachte en zijn mededaders een grensoverschrijdende wijze van handelen is, maar niet zonder meer en in alle opzichten gelijk kan worden gesteld aan een ‘klassieke’ overval in een woning zoals bedoeld in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Het handelen van de verdachte en zijn mededaders is veeleer aan te merken als een zeer laakbare en maatschappelijk ongewenste vorm van eigenrichting. Het hof zal daarom een lagere straf opleggen dan die welke voor een woningoverval is genoemd in de oriëntatiepunten van het LOVS.
Hoewel het feit geruime tijd geleden heeft plaatsgevonden, kan naar het oordeel van het hof gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit niet worden volstaan met een andere straf dan een (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van aanzienlijke duur.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden.
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Naar het oordeel van het hof heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn plaatsgevonden, nu het hoger beroep door de verdachte op 14 november 2018 is ingesteld en het arrest pas heden wordt gewezen. Die overschrijding kan niet aan de verdachte worden toegerekend. Om die reden zal het hof de op te leggen gevangenisstraf matigen tot de duur van 20 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (twintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. C.N. Dalebout en mr. N.J.M. de Munnik, in tegenwoordigheid van mr. S. den Hartog, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 juli 2021.
mr. N.J.M. de Munnik is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.