ECLI:NL:GHAMS:2021:2008

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
200.270.637/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van verhuurder voor schade door brand door gebrekkige elektrische installatie

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de verhuurder voor schade aan de goederen van de huurder als gevolg van een brand die is ontstaan in het gehuurde pand. De huurder, [appellant], had een gedeelte van het pand gehuurd voor opslag- en hobbydoeleinden. De brand vond plaats in de nacht van 11 op 12 augustus 2017 en leidde tot volledige verwoesting van het pand en de goederen van de huurder. De huurder stelde dat de verhuurder, [X] VOF, aansprakelijk was voor de schade omdat het pand niet voldeed aan de brandveiligheidseisen, zoals vastgelegd in de NEN-normen. De huurder had deskundigen ingeschakeld die concludeerden dat de elektrische installatie gebrekkig was en niet voldeed aan de veiligheidsvoorschriften. De kantonrechter had de vorderingen van de huurder afgewezen, maar in hoger beroep oordeelde het hof dat de verhuurder onzorgvuldig had gehandeld en aansprakelijk was voor de schade. Het hof oordeelde dat de verhuurder de brandveiligheidsnormen had geschonden en dat de huurder recht had op schadevergoeding. De schadevergoeding werd vastgesteld op € 215.000,- voor de verloren goederen, plus bijkomende kosten voor schadevaststelling en beslagkosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.270.637/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 6885348 \ CV EXPL 18-3104
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 juli 2021
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats]
appellant,
verder te noemen: [appellant] ,
advocaat: , te Haarlem,
tegen

1.de vennootschap onder firma [X] VOF,

gevestigd te [vestigingsplaats]
2.
[X],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[Y],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
verder gezamenlijk te noemen: ,
advocaat: , te ’s-Hertogenbosch.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 22 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), van 24 juli 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen - voor zover in hoger beroep relevant - tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 23 maart 2021 doen bepleiten, door voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft nog producties in het geding gebracht. Partijen en hun advocaten hebben vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover zijn vorderingen zijn afgewezen en - uitvoerbaar bij voorraad -:
- alsnog die vorderingen toewijst;
- [geïntimeerden] veroordeelt tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft voldaan, met rente,
- [geïntimeerden] veroordeelt in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, met rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.12 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve - voor zover relevant - ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[geïntimeerden] zijn eigenaar van de loodsen met aanduiding [adres 1] , [adres 2] en de [adres 3] (hierna: het pand).
2.2
Met ingang van 1 februari 2007 huurde [appellant] een gedeelte van het pand van [geïntimeerden] op de hoek [adres 2] / [adres 3] voor een huurprijs van € 485,- per maand inclusief btw. [appellant] gebruikte het gehuurde als opslag- en hobbyruimte voor auto’s.
2.3
Op 25 maart 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar aan [geïntimeerden] een omgevingsvergunning verleend onder nummer [nummer] welke omgevingsvergunning betrekking had op de verbouw van het pand. Het betrof een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Op de van de vergunning deel uitmakende tekening met nummer 1 (bestaande situatie) en nummer 5 (nieuwe toestand) zijn brandwerende muren aangeduid. Het pand was volgens de tekeningen opgedeeld in vijf brandcompartimenten. Tussen deze brandcompartimenten zijn op de tekening 60 minuten brandwerende scheidingen aangegeven.
2.4
In 2016 is de gebouw gebonden elektrische installatie van [adres 4] (eigendom van een zoon van [X] ) en [adres 1] vernieuwd, evenals de gebouw gebonden elektrische installatie van [adres 3] en [adres 2] . [geïntimeerden] (dan wel [X] VOF) hebben de betreffende werkzaamheden zelf ter hand genomen en uitgevoerd. Er zijn geen keuringsrapporten opgemaakt waaruit blijkt dat de elektrische installaties na vernieuwing voldeden aan de toepasselijke NEN-normen
NEN 1010 en NEN 3140.
2.5
In de nacht van 11 op 12 augustus 2017 is brand uitgebroken in het pand. Ten gevolge van die brand zijn de panden [adres 2] en [adres 3] volledig verwoest. Ook de hierin door [appellant] gehuurde ruimte is volledig uitgebrand.
2.6
Om de oorzaak van de brand te achterhalen, zijn meerdere deskundigen ingeschakeld die de locatie- voor zover mogelijk- hebben onderzocht.
2.7
Op 16 augustus 2017 heeft BBHT Bouwkundig Adviesbureau B.V. (hierna: BBHT) in opdracht van [appellant] de bouwkundige situatie na de brand opgenomen.
De conclusie van het rapport luidt:
‘(…) Meest waarschijnlijk oorzaak van de brand is kortsluiting ten gevolge van overbelasting van de aanwezige elektrische installatie.
(…) [het is] waarschijnlijk dat de aanwezige elektra installatie onvoldoende capaciteit had om te voldoen aan de vermogensbehoefte van de diverse units. Dit levert een brandgevaarlijke situatie op.’
2.8
EMN heeft in opdracht van Nationale Nederlanden, de verzekeraar van [X] , op 16 augustus 2017 een bezoek gebracht aan de brandlocatie en de situatie vanaf de bouwhekken geïnspecteerd. Toegang tot de loodsen was niet mogelijk vanwege de aanwezigheid van asbestdeeltjes en instortingsgevaar. In het rapport staat onder meer:
Verzekerde heeft voor zover wij kunnen nagaan zijn er op geen enkele wijze verzoeken / klachten en of signalen bekend over niet goed werkende technische installaties of andere zaken die in verband kunnen worden gebracht met het ontstaan van brand. Er zijn dus geen aanwijzingen waaruit blijkt dat verzekerde in dat opzicht iets heeft nagelaten.
Conclusie
Door de totale verwoesting zal het vermoedelijk niet meer mogelijk zijn om de oorzaak vast te stellen. Wij hebben begrepen dat verschillende forensisch experts inmiddels tot dit oordeel zijn gekomen.’
2.9
Op 17 augustus 2017 heeft CED Forensic in opdracht van Nationale Nederlanden een technisch onderzoek gedaan naar de oorzaak van de brand. Door asbestverontreiniging was het terrein nog niet vrijgegeven. De aangetroffen situatie is fotografisch vastgelegd. In het betreffende rapport van 19 oktober 2017 staat dat onderzoekers van de politie en de brandweer geen onderzoek hebben gedaan naar de oorzaak van de brand vanwege het vrijkomen van asbestdeeltjes en het slopen of verplaatsen van gebouwdelen. Door de grote destructie heeft CED het centrum van de plaats van het ontstaan van de brand en de oorzaak van de brand niet meer kunnen vaststellen.
2.1
Brandtechnisch Bureau Nederland B.V. (BTB) heeft in opdracht van [appellant] op 28 en 29 augustus 2017 een technisch (brand)onderzoek ingesteld, waarbij gebruik is gemaakt van fotografische opnamen. Het gebouw was met hekken afgezet en een aantal bedrijfsruimten was deels gesloopt. In het door BTB uitgebrachte rapport van 1 februari 2018 staat, voor zover van belang dat de forensische onderzoekers van de politie en de brandweer geen technisch (brand)onderzoek hebben kunnen instellen. Vanwege het destructieve karakter van de brand is het niet meer mogelijk de oorzaak van de brand vast te stellen. In het rapport staat voorts:
2.5 Inspectie van de elektrische installatie
Op 4 september 2017 heeft BTB onder leiding van opdrachtgever de gebouw gebonden elektrische installatie van de bedrijfsruimten: [adres 4] en [adres 1] geïnspecteerd.
Daarnaast is gebruik gemaakt van de fotografische opnamen die door opdrachtgever ter beschikking zijn gesteld. In afwijking aan de van toepassing zijnde veiligheidsbepalingen voor laagspannings-installaties NEN 1010 zijn de volgende gebreken vastgesteld:
• op diverse plaatsen zijn loshangende leidingen aangetroffen (foto’s 5 en 6);
• als grondkabel is een kabel van het type XMvK 5 x 2,5 mm² gebruikt. Deze kabel heeft geen arcering en is niet geschikt als grondkabel (foto 7);
• op diverse plaatsen zijn leidingen doorgelast. Deze lasverbindingen zijn niet in reguliere lasdozen ondergebracht (foto 8);
• op diverse plaatsen worden zogenaamde snoerverbindingen toegepast voor de vaste elektrische installatie (foto 9);
• van een onderverdeelinrichting ontbreekt de deksel aan de voorzijde (foto 10);
• de montage van de vaste leidingen is niet uitgevoerd conform de gestelde eisen (foto 11);
• buiten gebruik gestelde, afgezaagde kabels zijn aangetroffen welke niet zijn verwijderd (foto 12);
• op diverse plaatsen zijn open, respectievelijk half gesloten lasdozen (kabeldozen) aangetroffen (foto’s 13 t/m 15).’
(…)
‘De bevindingen bij het onderzoek in onderling verband en samenhang beschouwd, leiden tot de volgende vaststellingen:
• (…)
• In en aan de gebouwgebonden elektrische installatie zijn verschillende gebreken geconstateerd, waardoor deze niet voldeed aan de van toepassing zijnde veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties NEN 1010. Dit betekent dat in het gebouw sprake was van een onveilige en brandgevaarlijke situatie.
• Niet kan worden uitgesloten dat de brand het gevolg is geweest van een elektrisch falen in de gebouw gebonden elektrische installatie.
Geconcludeerd kan worden dat de in het bedrijfsverzamelgebouw van de heer [X] aanwezige gebouwgebonden elektrische installatie niet voldeed aan de van toepassing zijn de NEN 1010 en evenmin niet was gekeurd conform NEN 3140. De geconstateerde gebreken in de gebouwgebonden elektrische installatie kunnen leiden tot een brandgevaarlijke situatie. Dit betekent dat niet kan worden uitgesloten dat de brand in de bedrijfsruimte van [X] Lampen en Kachels het gevolg is van een elektrisch falen.’
2.11
Bij brief van 1 maart 2018 heeft [appellant] de huurovereenkomst ontbonden en [X] aansprakelijk gesteld voor de schade die [appellant] heeft geleden.
2.12
[appellant] heeft op 28 maart 2018 conservatoire beslagen laten leggen onder de vennootschap onder firma [X] VOF. De kosten daarvan bedroegen € 1.970,68.
2.13
In een nader rapport BTB van 4 januari 2019 (in opdracht van [appellant] en naar aanleiding van in de procedure overgelegde stukken) wordt herhaald dat de gebouwgebonden elektrische installatie van de [adres 4] en de [adres 1] niet voldoet aan NEN 1010 en NEN 3140 en dat er dus sprake is van een potentieel brandgevaarlijke elektrische installatie. [geïntimeerden] hebben geen enkel (keurings)certificaat heeft overgelegd ten bewijze dat keuring heeft plaatsgevonden, of dat de betreffende installaties conform de van toepassing zijnde eisen van NEN 1010 zijn aangelegd. Evenzeer ontbreken certificaten van latere periodieke keuringen waaruit volgt dat de elektrische installatie voldeed aan de NEN normen. In het rapport wordt geconcludeerd dat niet door BTB een enig andere oorzaak kan worden aangewezen, dan een falen in de gebouw gebonden elektrische installaties.
2.14
In een nader rapport BBTH van 8 januari 2019 (opgesteld in opdracht van [appellant] naar aanleiding van in de procedure overgelegde stukken) is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
‘(…)
De genoemde elektra meters zijn zogenaamde tussenmeters dit kan goed werken voorwaarden hiervoor is echter wel dat de aansluitwaarden van de hoofdaansluiting voldoende capaciteit heeft voor alle gebruikers en de installatie professioneel is aangelegd.
Zowel de hoofdaansluitingswaarde als de mate professionaliteit zijn na de brand niet meer te controleren. Als voldoende capaciteit ontbreekt en of de tussenmeters niet professioneel zijn aangelegd dan leidt dat tot brandgevaarlijke situaties.
(…)
Verder blijf ik erbij dat de meest waarschijnlijke oorzaak van de brand een kortsluiting is als gevolg van overbelasting van de aanwezige elektrische installatie en dat de brand is ontstaan in het deel dat door [X] in gebruik was.(…)
(…)
Het is niet juist dat alle drie de loodsen een eigen elektriciteit voorziening hadden. Per huisadres is er slechts één aansluiting. De huurders van [X] gebruiken hun stroom van de hoofdaansluiting.
(…)
Gesteld dat alle units een eigen meter en een aardlekschakelaar hadden zegt dat nog niets over de mogelijkheid van overbelasting en ontstaan van brand in de avonduren. Dat de brand in de avond is uitgebroken en dat er dus geen elektriciteit werd gebruikt is een vreemde stelling, alle elektrische apparaten werken gewoon door ook als er niemand in het pand aanwezig is. Denk hierbij aan elektrische verwarming, allerlei opladers, compressoren en dergelijk.’
2.15
In een rapport van Mekeur Inspectie van 23 februari 2020 (opgesteld in opdracht van [appellant] ) wordt geconcludeerd dat mede op basis van door [oud inspecteur] (zie hierna) aangeleverde foto’s die in het rapport zijn opgenomen, de elektrische installatie van de [adres 5] niet correct is aangelegd en brandgevaarlijk is.
2.16
In een rapport van 24 februari 2020 van [oud inspecteur] (oud inspecteur van elektrische en gasinstallaties bij het voormalige GEB Amsterdam), opgesteld in opdracht van [appellant] met betrekking tot [adres 1] en [adres 2] en [adres 3] staat in de samenvatting onder meer dat “
de elektrische installatie” niet is aangelegd volgens de NEN 1010 voorschriften, dat de aanleg dermate amateuristisch is dat de installatie als brandgevaarlijk moet worden geclassificeerd, dat de hoofdzekering door overbelasting vele malen moet zijn uitgeschakeld wegens overbelasting. Bij zijn onderzoek is [oud inspecteur] uitgegaan van foto’s die zijn gemaakt in de [adres 1] . [oud inspecteur] concludeert in zijn rapport er vrijwel zeker van te zijn dat kortsluiting de oorzaak van de brand is geweest.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg - voor zover thans relevant - gevorderd dat de kantonrechter:
I. [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 371.975,- te vermeerderen de wettelijke rente vanaf 12 augustus 2017, althans 8 maart 2018, althans vanaf de dag der dagvaarding, althans vanaf 5 maart 2019 tot aan de dag van algehele voldoening door [geïntimeerden] ;
II. [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 3.553,05 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 augustus 2017, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
III. [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 20.930,34 in verband met kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 augustus 2017, althans vanaf de dag der dagvaarding, althans vanaf 5 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 1.970,68 aan beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2018, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
V. [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis plaatsvindt.
Aan deze vorderingen (gebaseerd op de artikelen 6:162, 6:174 en 7:206 juncto 6:74 BW) heeft hij kort gezegd het volgende ten grondslag gelegd.
- Uit de deskundigenrapporten blijkt dat sprake was van een gebrekkige stroomvoorziening en van een brandgevaarlijke situatie in het pand. Hierdoor is er sprake van een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst. Voor de schade die [appellant] als gevolg daarvan lijdt, zijn [geïntimeerden] aansprakelijk.
- Ook in hun hoedanigheid van eigenaar zijn [geïntimeerden] op grond van artikel 6:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk voor de schade die is opgetreden als gevolg van de gebrekkige toestand van het pand. Het pand voldeed niet aan de eisen die men daaraan mag stellen op het gebied van brandpreventie. Dit is tevens een schending van NEN 1010. Daarnaast hebben [geïntimeerden] een algemene zorgvuldigheidsnorm geschonden doordat er geen inspectie van de gebouw gebonden installatie heeft plaats gevonden na een verbouwing. Dit is tevens een schending van NEN 3140.
- De schade die [appellant] heeft geleden bestaat uit het verloren gaan van de goederen die [appellant] in de opslag had staan met een waarde van € 371.975,-.
- [appellant] is voorts genoodzaakt geweest buitengerechtelijke werkzaamheden te laten verrichten om te trachten tot betaling van zijn schade te komen. De kosten hiervan bedragen € 3.553,05.
- De redelijke en in redelijkheid gemaakte kosten die [appellant] heeft moeten maken om de schade en de aansprakelijkheid vast te stellen (art. 6:96 lid 2 sub b BW) ad € 20.930,34 dienen [geïntimeerden] te vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 12 augustus 2017, de dag dat [geïntimeerden] bekend raakten met de schade.
3.2
De kantonrechter beeft de vorderingen afgewezen. Hij heeft daartoe samengevat overwogen dat [appellant] zijn stellingen - mede gelet op het verweer van [geïntimeerden] - onvoldoende heeft onderbouwd en dat voor bewijslevering geen plaats is.
3.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komt [appellant] in hoger beroep op met zes grieven. De
grieven I tot en met Vworden hierna gezamenlijk beoordeeld.
3.4
Het hof stelt vast dat art. 7:206 BW in dit geval niet van toepassing is omdat [appellant] onvoldoende heeft gesteld dat hij of een andere huurder van [geïntimeerden] hebben verlangd om een gebrek te herstellen dat in verband kan worden gebracht met de brandveiligheid van het gebouw. Van verzuim van [geïntimeerden] om een dergelijke gebrek, voorafgaand aan de brand, te herstellen is dan evenmin sprake.
3.5
Het hof laat in het midden wat de natuurkundige oorzaak van de brand is geweest. Die oorzaak valt, gezien de hierboven weergegeven rapportages niet meer exact te achterhalen. Dat laat onverlet dat aan de hand van artikel 6:162 BW en/of artikel 6:174 BW kan worden vastgesteld of [geïntimeerden] aansprakelijk zijn voor de door [appellant] geleden schade ten gevolge van de brand. In dat verband zal het hof onderzoeken of [geïntimeerden] zich al dan niet hebben gehouden aan de voorschriften van NEN 1010 en NEN 3140. Dat ook NEN 3140 van toepassing is, heeft [appellant] gesteld en is door [geïntimeerden] niet betwist. Schending van deze voorschriften kan meebrengen dat het pand niet voldeed aan eisen die daaraan uit een oogpunt van brandveiligheid worden gesteld. Dat kan tot de conclusie leiden dat er sprake was van een gebrek aan het pand (artikel 6:174 BW) en/of dat een algemene zorgvuldigheidsnorm is geschonden. (artikel 6:162 BW). Ook afgezien van de vraag of de NEN voorschriften zijn geschonden, kan het zijn dat een andere, meer algemene zorgvuldigheidsnorm gericht op het voorkomen van brand en/of de schadelijke gevolgen daarvan niet is nageleefd.
3.6
De betreffende NEN normen houden het volgende in.
- NEN 1010 bevat een aantal veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties (zoals de gebouw gebonden elektrische installatie van de verbrande loods), waaraan een dergelijke installatie minimaal moet voldoen. Deze veiligheidsvoorschriften beogen onder meer te beschermen tegen brandgevaar. Onder de installatie vallen elektrisch materieel, leidingen en bijbehoren van leidingen. Op grond van artikel 6.8 van het Bouwbesluit moeten genoemde installaties voldoen aan NEN 1010.
- NEN 3140 regelt de periodieke inspectie van installaties door een erkend installateur.
Daarbij vindt een visuele controle plaats waarbij onder meer wordt gekeken naar de installatietekeningen en naar eventuele beschadigingen. Er vindt controle plaats of de aardleidingen in orde zijn en er worden diverse metingen uitgevoerd. De visuele controle van NEN 1010 en NEN 3140 houdt het volgende in.
- Zijn de installatietekeningen en schema’s aanwezig en up to date?
- Zijn alle installatiedelen duidelijk herkenbaar?
- Vormen aanwezige beschadigingen geen gevaar?
- Is het schakelmaterieel in overeenstemming met de normen?
- Is de ruimte rondom de schakelkasten goed bereikbaar en vrij van obstakels?
- Zijn de verbindingen van de aardleidingen in orde?
- Zijn de beveiligingstoestellen aanwezig en juist ingesteld?
- Zijn de veiligheidsketens in orde?
Bij de controle moeten de volgende metingen van NEN 1010 en NEN 3140 plaatsvinden:
- weerstand van de beschermingsleidingen;
- circuitimpedantie van de stroomketen;
- aardverspreidingsweerstand van de aardelektrode;
- isolatieweerstand van de installatie;
- scheiding van de stroomketens
- aanspreekstroom en aanspreektijd van de aardlekschakelaars;
- werking van de overstroombeveiliging;
- werking van de beveiliging tegen thermische overbelasting;
- werking van de veiligheidsketens;
- deugdelijkheid van de verbindingen.
3.7
[appellant] heeft gesteld dat uit de door hem overgelegde deskundigenrapporten blijkt dat het pand niet voldeed aan de eisen van brandveiligheid die men in de gegeven omstandigheden aan het pand mocht stellen. Daarnaast hebben [geïntimeerden] een algemene zorgvuldigheidsnorm geschonden. In dat verband heeft hij gewezen op de in die rapporten geconstateerde schendingen van NEN 1010, zoals loshangende en doorgelaste leidingen, het ontbreken van een onderverdeelinrichting, ongeschikte kabels en open kabeldozen. Hierdoor was er sprake van een onveilige en brandgevaarlijke situatie. Bovendien werd de gebouw gebonden elektrische installatie niet deugdelijk onderhouden en gecontroleerd, zoals voorgeschreven in NEN 3140. Keuringsrapporten/certificaten ontbreken. Tot slot heeft [appellant] zich beroepen op door hem in het geding gebrachte verklaringen van andere huurders waaruit blijkt dat de elektriciteit regelmatig uitviel in het gehele pand, hetgeen kan duiden op overbelasting vanwege onvoldoende capaciteit van de hoofdaansluiting.
3.8
[geïntimeerden] hebben in hun verweer naar voren gebracht dat aan de door [appellant] in het geding gebrachte rapporten geen betekenis kan worden toegekend en dat gestelde tekortkomingen in de elektrische installaties zien op door de huurders aangelegde installaties. Zij hebben de inhoud van de door [appellant] overgelegde verklaringen die zien op de uitval van elektriciteit betwist. Volgens [geïntimeerden] had het pand een centrale kast met één aardlekschakelaar en was er een enkele keer geen stroom in het gehele pand als die schakelaar uitsloeg (en juist voor brandveiligheid zorgde). De gebouw gebonden elektrische installaties voldeden aan NEN 2010. In 2015/2016 en deels nog in 2017 is groot onderhoud uitgevoerd waarbij ook deze elektrische installaties zijn gereviseerd en gecontroleerd.
3.9
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] het bewijs geleverd dat [geïntimeerden] onzorgvuldig hebben gehandeld met betrekking tot de brandveiligheid van de panden aan de [adres 2] en [adres 3] en dat die panden ten tijde van de brand niet voldeden aan de noodzakelijke eisen van brandveiligheid. Voor dat oordeel is het volgende redengevend.
3.9.1
Het hof stelt voorop dat de gebouw gebonden elektrische installatie van [adres 2] en [adres 3] (waarin de uitgebrande loodsen zich bevonden) in 2016 gelijktijdig en op dezelfde wijze is vernieuwd als de gebouw gebonden elektrische installatie van de panden [adres 4] (eigendom van een zoon van [X] ) en [adres 1] . Ter terechtzitting is door [X] toegelicht dat [geïntimeerden] ( [X] VOF) de betreffende werkzaamheden zelf ter hand hebben genomen, dat bij de uitvoering van hun werkzaamheden geen erkend installatiebedrijf betrokken is geweest en dat zij bekend zijn met norm NEN 1010 en die hebben toegepast. In de door BTB uitgebrachte rapporten van 1 februari 2018 en 4 januari 2019 (hierboven onder 2.9 en 2.10) wordt echter geconcludeerd dat de gebouw gebonden elektrische installatie van de [adres 4] en [adres 1] niet voldoet aan NEN 1010 en evenmin aan NEN 3140 en om die reden brandgevaarlijk is. In die rapporten wordt vanwege de geconstateerde gebreken de conclusie getrokken dat de betreffende installatie (bedoeld is de installatie van de [adres 4] en [adres 1] ) niet voldoet aan voorschriften van brandveiligheid (NEN 1010 en NEN 3140) en een brandgevaarlijke situatie oplevert. Deze constatering doet ernstig afbreuk aan de stelling van [X] dat [geïntimeerden] zelf in staat waren - en zijn - om de gebouw gebonden elektrische installaties te laten voldoen aan de NEN 1010 voorschriften van brandveiligheid. [X] heeft in dat verband blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 5 maart 2019 verklaard dat de installatie van de verbrande loodsen volledig voldeed aan NEN1010 en dat dat “
is aan te tonen door te kijken naar de meterkast van de [adres 4] . Daar is de installatie gelijktijdig met de anderen loodsen in 2016 vernieuwd.” Het hof ziet in dit een en ander een sterke aanwijzing dat de installatie in de afgebrande loodsen niet voldeed aan NEN 1010. Schriftelijke bewijzen van hun stelling dat zij zelf in staat waren volgens deze voorschriften te reviseren en te controleren zijn, zoals zij ter terechtzitting hebben bevestigd, niet voor handen. Keuringsrapporten/certificaten van periodieke controles – voorgeschreven volgens NEN 3140 - ontbreken, zowel van de elektrische installatie van het uitgebrande pand aan de [adres 2] en [adres 3] als van [adres 4] en [adres 1] . Zoals [geïntimeerden] zelf naar voren hebben gebracht: er heeft nooit een keuring of een controle plaatsgevonden door een erkend installateur. Wat eigen controles inhielden, hebben zij niet nader toegelicht. Ook daarvan ontbreken- zo die controles al op gezette tijden plaatsvonden - schriftelijke bewijzen. Door [geïntimeerden] overgelegde facturen van onderdelen van de installatie leggen in dat verband geen gewicht in de schaal. Vastgesteld kan worden dat [geïntimeerden] de voorschriften van NEN 3140 niet hebben nageleefd.
3.9.2
Dat niet [geïntimeerden] maar de zoon van [X] eigenaar is van het pand aan de [adres 4] acht het hof in verband met hetgeen is overwogen onder 3.8.1 niet relevant, nu het gaat om de gelijke wijze waarop beide installaties zijn vernieuwd. Het standpunt van [geïntimeerden] dat de door BTB uitgebrachte rapporten onbruikbaar zijn wordt eveneens door het hof verworpen. Het enkele feit dat die rapporten in opdracht van [appellant] zijn opgesteld is daartoe onvoldoende. Overigens bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan de deskundigheid van de rapporteurs.
3.9.3
Het hof laat in het midden hoe vaak de stroom uitviel doordat het aardlek “er uit schoot” in de centrale kast van de installatie in de afgebrande panden. Dat dit in ieder geval enkele keren is gebeurd, is door [geïntimeerden] erkend. Zij hebben het er uit schieten van het aardlek bestempeld als een vorm van veiligheid en hebben als dit zich voordeed de schakelaar teruggedraaid zonder onderzoek te doen naar de oorzaak. Ook hier wreekt zich dat er geen periodieke controle door een gecertificeerde installateur heeft plaatsgevonden en dat er geen rapportages zijn. Uit een dergelijke rapportage zou ook kunnen blijken dat eventuele gebreken die ten grondslag liggen aan het mogelijk uitschieten van het aardlek dienden te worden hersteld.
3.9.4
Met betrekking tot het verweer van [geïntimeerden] dat de gestelde tekortkomingen in de rapporten die [appellant] in het geding heeft gebracht, zien op door de verhuurders aangelegde installaties overweegt het hof het volgende. [geïntimeerden] hebben dit verweer niet gerelateerd aan een overzicht van hetgeen in zijn totaliteit onder de gebouw gebonden installatie valt. Installatietekeningen zijn niet voorhanden en die hadden er wel moeten zijn. Tot een gebouw gebonden elektrische installatie behoren, zoals uit de overgelegde rapportages van BTB en [oud inspecteur] blijkt, niet alleen de centrale meterkast - hetgeen [geïntimeerden] lijken te suggereren - , maar ook de leidingen en kabels die daarop zijn aangesloten. In de genoemde rapportages worden die kabels en leidingen bij de beoordeling betrokken. Het verweer van [geïntimeerden] dat alle units een eigen aardlekschakelaar hadden sinds 2007 acht het hof - zo dit al het geval was - onvoldoende relevant omdat daarmee nog niets is gezegd over de aansluiting op de centrale meterkast. Voorts valt onder de vereiste inspectie (NEN 3140) dat duidelijk moet zijn wie verantwoordelijk is voor de installatie. Het enkele feit dat onduidelijkheid bestaat over de vraag wat al dan niet tot de installatie behoort, valt [geïntimeerden] aan te rekenen.. Daarnaast geldt dat [geïntimeerden] op zijn minst op de hoogte had moeten zijn over het technisch gebruik van de elektriciteit van de huurders (kabels en leidingen). Ook in dit verband mist het hof keuringsrapportages- of certificaten van een erkend installateur. Gelet op dit alles acht het hof het verweer onvoldoende toegelicht. Het verweer wordt daarmee verworpen.
3.9.5
[geïntimeerden] hebben zich beroepen op het rapport van EMN (hierboven onder 2.7) waarin wordt geconcludeerd dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat er iets mankeerde aan de technische installatie in het pand. Ook dit verweer wordt door het hof verworpen. De conclusie in het rapport was gebaseerd op een zeer summier onderzoek, waarin geen vergelijking is gemaakt met de gebouw gebonden installatie [adres 4] en [adres 1] .
3.1
De conclusie uit bovenstaande overwegingen in onderlinge samenhang bezien luidt dat [geïntimeerden] onzorgvuldig hebben gehandeld met betrekking tot de brandveiligheid van de panden aan de [adres 2] en [adres 3] en dat die panden ten tijde van de brand niet voldeden aan de noodzakelijke eisen van brandveiligheid.
3.11
Gelet op deze conclusie hebben [geïntimeerden] een zorgvuldigheidsnorm die ziet op het voorkomen van brand, niet in acht genomen. Vervolgens heeft het specifieke gevaar waartegen deze normen bescherming bieden, zich verwezenlijkt doordat er brand is uitgebroken. Daarmee treedt de zogenoemde omkeringsregel in werking: uitgangspunt is in dat geval dat er een causaal verband bestaat tussen de schending van de normen en het ontstaan van de schade. Dit is slechts anders als [geïntimeerden] kunnen aantonen dat de schade ook zonder de normschending zou zijn ontstaan, dat wil zeggen dat de brand ook zijn ontstaan als zij zich aan de voorschriften van brandveiligheid hadden gehouden. [geïntimeerden] hebben zich op het standpunt gesteld dat de oorzaak van de brand niet meer is te achterhalen, dat elke verklaring in dat verband een hoog speculatief karakter draagt en dat de oorzaken legio kunnen zijn, zoals een sigarettenpeuk, brandstichting, kortsluiting van een apparaat in het gehuurde, oververhitting door de zon, enz. Gezien dit standpunt ziet het hof geen aanleiding hen tot bedoeld bewijs toe te laten.
3.12
De vraag of [geïntimeerden] onvoldoende brandwerende maatregelen hebben genomen met betrekking tot de afscheiding van de compartimenten in de afgebrande loods behoeft geen verdere beoordeling nu het hof hierboven reeds heeft geconstateerd dat de betreffende panden ten tijde van de brand reeds om een andere reden niet voldeden aan de noodzakelijke eisen van brandveiligheid.
3.13
Uit hetgeen hierboven onder 3.11 is overwogen volgt dat [geïntimeerden] aansprakelijk zijn voor de schade die [appellant] ten gevolge van de band heeft geleden. [appellant] heeft een bedrag van € 371.975,- gevorderd in hoofdsom, te vermeerderen met rente vanaf de dag van de brand (12 augustus 2017). Dit bedrag ziet op de vervangingswaarde van de goederen die zich op die dag in de loods van [appellant] bevonden, te weten voertuigen, voertuigonderdelen, materialen en gereedschap.
3.14
[appellant] heeft de vordering voor zover deze ziet op de door brand verwoeste voertuigen onderbouwd door het overleggen van een taxatierapport van Ataxaties van 2 november 2017. In dit rapport zijn foto’s opgenomen van restanten van voertuigen na de brand. De totale vervangingswaarde van die voertuigen is getaxeerd op € 210.000,-. Voorts heeft hij een nadere rapportage overgelegd van de taxateurs [ taxateur 1] en [taxateur 2] van 17 februari 2019. Voor het opstellen van die rapportage is gebruik gemaakt van formele documenten ter verificatie, historische documentatie, de taxatie van Ataxaties en verklaringen van personen met betrekking tot de voertuigen. Per voertuig (in totaal 7) is in het rapport een waardering op basis van de vervangingswaarde opgenomen met een bandbreedte van een minimum en een maximum. [appellant] heeft zich in zijn vordering gebaseerd op het gemiddelde bedrag per voertuig, met een totaal van € 210.000,-.
3.15
[geïntimeerden] hebben in het licht van de gemotiveerde onderbouwing van de vordering van [appellant] , onvoldoende aangevoerd in reactie op de door [appellant] gestelde schade ten aanzien van de voertuigen. Zij hebben zich zonder nadere toelichting en zonder in te gaan op de overgelegde, op onderdelen uitgebreid onderbouwde taxatierapporten op het standpunt gesteld dat de voertuigen geen noemenswaardige waarde vertegenwoordigden. Het hof gaat daarom uit van de door [appellant] overgelegde rapporten en acht het door [appellant] genomen gemiddelde van de getaxeerde bedragen redelijk. Dit betekent dat het hof de vordering voor zover deze ziet op de vervangingswaarde van de in de beide rapporten beschreven voertuigen waarvan de restanten na de brand in het pand zijn aangetroffen tot een bedrag van € 210.000,- zal toewijzen. Dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de brand, 12 augustus 2017.
3.16
Met betrekking tot de door [appellant] gevorderde schade ten aanzien overige materialen (voertuigenonderdelen, gereedschappen en overige materialen) overweegt het hof als volgt. [appellant] heeft een inventarislijst overgelegd (“Inventaris [naam straat] 2 januari 2017”) waarop tal van materialen staan. [appellant] heeft de vervangingswaarde van de materialen op die lijst gesteld op € 145.610,-. Bij die lijst is een verklaring gevoegd van [A] van 5 januari 2018. In de verklaring staat dat hij de afgelopen tien jaar tot aan de brand aan verschillende projecten heeft gewerkt waarbij hij wekelijks dan wel dagelijks in de werkplaats kwam, voor die werkzaamheden altijd gebruik heeft gemaakt van gereedschappen en materialen en dat hij derhalve weet wat er zich ten tijde van de brand in de loods bevond. Hij bevestigt dat de goederen die op de lijst staan zich in de loods bevonden ten tijde van de brand. Naar het hof begrijpt, heeft hij (en/of [appellant] ) die goederen gewaardeerd en is daarbij uitgekomen op het genoemde bedrag van € 145.610,-. Voorts heeft [appellant] een tweede inventarisatielijst overgelegd. De vervangingswaarde van voertuigonderdelen, werktuigen en materialen heeft hij gesteld op € 161.975,- waarbij hij heeft verwezen naar een lijst met prijsindicaties van [B] van Mercedespoint classic cars and parts met betrekking tot de Mercedesonderdelen en naar een aantal berichten van derden waarin lijsten met uiteenlopende materialen staan opgenomen, vergezeld van de mededeling “Ik herken deze goederen die op deze lijst staan.”
3.17
Het hof overweegt als volgt. [appellant] heeft met betrekking tot de aanwezigheid van materialen in de loods, verwezen naar de twee inventarisalijsten en de verklaring van [A] en de berichten van derden. De overgelegde eerste inventarislijst wijkt echter op onderdelen af van de tweede lijst. Die lijsten stemmen niet volledig overeen, de omschrijvingen zijn niet gelijk en ook de toegekende waarde per onderdeel wijkt af, waarbij met betrekking tot de eerste lijst niet is toegelicht welke specifieke deskundigheid aan [A] toekomt in het kader van een waardering. [appellant] heeft de lijsten niet nader toegelicht en ook niet hoe deze lijsten zich tot elkaar verhouden, mede gezien de verklaring van [A] die slechts betrekking heeft op de eerste lijst. Daar komt bij dat er anders dan bij de voertuigen, geen onderzoek is gedaan naar in het pand aanwezige materiaalresten. Bovendien is de door [appellant] overgelegde verklaring van [A] door [geïntimeerden] gemotiveerd betwist en ook de door [appellant] overgelegde verklaringen van derden waarin staat: “Ik herken de goederen die op deze lijst staan” bieden geen houvast. Hij heeft geen toelichting gegeven over de aanwezigheid van materialen en gereedschappen en evenmin over de werkzaamheden die hij ter plekke verrichtte dan wel de projecten waarmee hij zich bezighield en welke materialen en gereedschappen in verband daarmee in de loods aanwezig waren. Al met al is het onvoldoende duidelijk welke specifieke materialen en gereedschappen zich in het gehuurde bevonden kort voorafgaand aan de brand in de nacht van 11 op 12 augustus 2017 en ontbreken voldoende geconcretiseerde stellingen dienaangaande. Dit alles leidt tot de conclusie dat [appellant] mede gezien de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerden] onvoldoende heeft gesteld met betrekking tot de aanwezigheid van materialen om daaraan de door [appellant] voorgestelde waardering te kunnen verbinden. Aan bewijslevering komt het hof niet toe. Dit laat onverlet dat de loods niet alleen werd gebruikt voor het stallen van auto’s en dat er gereedschappen en andere materialen aanwezig zullen zijn geweest. Het hof schat de schade vanwege vernietiging hiervan door brand ex aeqo et bono op een bedrag van € 5000,- en zal dit bedrag optellen bij de hierboven vastgestelde schade van € 210.000,-.
3.18
[geïntimeerden] hebben zich er nog op beroepen dat de schadevergoeding moet worden verminderd wegens eigen schuld van [appellant] : hij had zich, zo stellen zij, tegen brandschade kunnen verzekeren. Het hof wijst het beroep op eigen schuld af nu er voor [appellant] geen verplichting bestond een dergelijke verzekering af te sluiten en [geïntimeerden] niet nader hebben toegelicht waarom het niet afsluiten van een verzekering een omstandigheid is die met betrekking tot de schade aan [appellant] kan worden toegerekend. Het beroep op matiging wijst het hof eveneens af wegens een gebrek aan onderbouwing.
3.19
De gevorderde buitengerechtelijke kosten van € 3.553,- zal het hof afwijzen. Deze kosten hebben – zoals [geïntimeerden] . [appellant] onvoldoende weersproken hebben tegengeworpen - slechts betrekking op het verzenden van een enkele sommatiebrief en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
3.2
[appellant] heeft voorts een bedrag gevorderd van € 20.930,34 voor gemaakte kosten ter vaststelling van de schade, met rente. In dat verband heeft hij verwezen naar de facturen van
- BBTH van € 846,-, en € 508,20,
- BTB van € 8.300,60 en € 5.065,06,
- Ataxaties van € 1.179,75,
- 2 Points taxaties van € 5.156,80.
Deze laatste factuur kan het hof niet plaatsen. [appellant] heeft niet uiteengezet waarop deze factuur ziet. Om die reden zal het hof het bedrag van € 5.156,80 niet meenemen bij de vaststelling van de redelijke en in redelijkheid gemaakte kosten. De overige kosten komen met in achtneming van deze dubbele redelijkheidstoets wel voor vergoeding in aanmerking. Die kosten heeft [appellant] moeten maken om relevante rapportages in het geding te brengen. De door de deskundigen gehanteerde tarieven komen het hof redelijk voor, evenals de totaalbedragen, mede gezien de omvang van de verrichtte onderzoeken. Het hof komt uit op een bedrag van € 15.899,61, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2019, (dag van vermeerdering van eis in conventie).
3.21
De gevorderde beslagkosten ten bedrage van € 1.970,68 voor de op 28 maart 2018 gelegde conservatoire beslagen komen gelet op de voorgaande overwegingen eveneens voor vergoeding in aanmerking te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding (27 april 2018).
Slotsom
3.22
Het vonnis voor zover in conventie gewezen en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd. De vorderingen van [appellant] zullen grotendeels worden toegewezen. [geïntimeerden] zijn in overwegende mate in het ongelijk gesteld en zullen worden veroordeeld in de proceskosten in conventie en voorts in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof passeert de bewijsaanbiedingen nu deze ofwel niet zijn gebaseerd op voldoende geconcretiseerde stellingen dan wel niet ter zake dienend zijn. De vorderingen zullen als volgt worden toegewezen:
[geïntimeerden] zullen hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] van:
  • een bedrag van € 215.000, - aan schadevergoeding, te vermeerderen de wettelijke rente vanaf 12 augustus 2017, tot aan de dag van algehele voldoening;
  • een bedrag van € 15.899,61 in verband met kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2019 (de dag van de wijziging van eis) tot aan de dag der algehele voldoening;
  • een bedrag van € 1.970,68 aan beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 april 2018 (de dag der dagvaarding) tot aan de dag der algehele voldoening;
  • de proceskosten in eerste aanleg voor zover deze zien op de conventie en de proceskosten van het hoger beroep, met nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, als hierna te melden.
Met betrekking tot de vordering van [appellant] om [geïntimeerden] te veroordelen tot terugbetaling aan [appellant] van hetgeen hij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft voldaan overweegt het hof dat deze vordering slechts betrekking kan hebben op de proceskostenveroordeling. Het hof zal in die zin beslissen als hierna te melden.
De beslissingen met betrekking tot ontbinding van de huurovereenkomst en de huurprijs, vallen buiten de beoordeling door het hof en die blijven dus staan, evenals de beslissingen in reconventie, die evenmin aan het oordeel van het hof zijn onderworpen.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zo ver in conventie gewezen en voor zo ver aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot betaling aan [appellant] van:
  • een bedrag van € 215.000, ,- aan schadevergoeding, te vermeerderen de wettelijke rente vanaf 12 augustus 2017, tot aan de dag van algehele voldoening;
  • een bedrag van € 15.899,61 in verband met kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • een bedrag van € 1.970,68 aan beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 april 2018, tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan proceskosten heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van dit arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde [appellant] in conventie begroot op € 574,01 aan verschotten en € 1.922,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 1.783,01 aan verschotten en € 9.702,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en E.A Minderhoud en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.