ECLI:NL:GHAMS:2021:1993

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
200.291.505/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie bij voorlopige voorziening met buitenwerkingstelling van eerdere beschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 juni 2021 uitspraak gedaan over een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot de kinderalimentatie. De man, verzoeker, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2015 aangevochten, waarin een kinderbijdrage van € 100,- per kind per maand was vastgesteld. De man verzocht om de kinderbijdrage op nihil te stellen, omdat hij door de coronacrisis in financiële problemen was geraakt. De vrouw, verweerster, heeft verweer gevoerd en betoogd dat de man zijn verzoek onvoldoende heeft onderbouwd.

Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn woonlasten zijn gestegen en dat zijn inkomsten uit zijn taxibedrijf door de coronacrisis aanzienlijk zijn gedaald. Het hof oordeelde dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn omstandigheden zijn gewijzigd en dat hij thans onvoldoende draagkracht heeft om de in 2015 vastgestelde kinderbijdrage te voldoen. Het hof heeft de kinderbijdrage daarom vastgesteld op € 50,- per maand, met ingang van 16 maart 2021, en de eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam in zoverre buiten werking gesteld. De man werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot schorsing van de eerdere beschikking, en de kosten van het incident werden gecompenseerd.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de wijziging van omstandigheden in alimentatiezaken en de mogelijkheid om voorlopige voorzieningen te treffen in afwachting van de hoofdprocedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.291.505/02
zaaknummer rechtbank: C/15/301987 / FA RK 20-2042
beschikking van de meervoudige kamer van 29 juni 2021 inzake
[de man] ,
wonende op een geheim adres,
verzoeker,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.S. Gerson te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.L. Hamburger te Amstelveen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 16 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 16 maart 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 16 december 2020. Hij heeft daarbij tevens verzocht de werking van de hierna onder 3.2 te noemen beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2015 te schorsen en subsidiair een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
2.2
De vrouw heeft op 12 april 2021 een verweerschrift tegen het schorsingsverzoek en het verzoek op grond van artikel 223 Rv ingediend.
2.3
Het hof heeft partijen bij brief van 25 maart 2021 bericht voornemens te zijn op de verzoeken in het incident te beslissen zonder zitting en ervan uit te gaan dat zij met die wijze van afdoening kunnen instemmen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2005 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 16 december 2008 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2008. Uit het huwelijk zijn geboren: [kind 1] en [kind 2] , [in] 2007. Na het huwelijk is [in] 2013 [kind 3] geboren. De man heeft [kind 3] erkend. De man en de vrouw oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] (hierna te noemen: de kinderen). De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2015 is, voor zover thans van belang, bepaald - overeenkomstig hetgeen is neergelegd in de door partijen op 1 april 2015 ondertekende vaststellingsovereenkomst, die aan de beschikking is gehecht en daarvan deel uitmaakt - dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna te noemen: kinderbijdrage) aan de vrouw dient te voldoen van € 100,- per maand per kind, zolang zij minderjarig zijn en bij de vrouw woonachtig zijn. Geïndexeerd naar 2021 is dat € 113,- per kind per maand.
3.3
Bij beschikking van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2020 is het verzoek van de man tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv, inhoudende dat de door de man te betalen kinderbijdrage met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift op nihil zal worden gesteld, althans de werking van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2015 zal worden geschorst, afgewezen.

4.De omvang van het geschil in het incident

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man de door hem te betalen kinderbijdrage, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2015 in zoverre, op nihil te stellen met ingang van de dag van indiening van het inleidend verzoekschrift of met ingang van een andere datum, afgewezen.
4.2
De man verzoekt in hoger beroep (wederom) de werking de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2015 voor de duur van de procedure in hoger beroep te schorsen. Subsidiair verzoekt hij bij wijze van voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv, naar het hof begrijpt, de door hem te betalen kinderbijdrage voor de duur van de procedure op nihil te stellen, althans een zodanige kinderbijdrage vast te stellen als het hof juist acht.
Tevens verzoekt hij de vrouw te verbieden om op grond van de hiervoor genoemde beschikking van 20 mei 2015 executiemaatregelen te treffen op straffe van een dwangsom van € 350,- per dag(deel) met een maximum van € 35.000,-, althans een door het hof te bepalen maximum.
4.3
De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen en hem te veroordelen in de kosten van, naar het hof begrijpt, het incident.

5.De beoordeling in het incident

5.1
De man stelt dat hij de in 2015 vastgestelde kinderbijdrage niet meer kan voldoen, en voert hiertoe het volgende aan. De woonlasten van de man zijn gestegen, doordat hij sinds augustus 2019 een eigen huurwoning heeft na jarenlang bij zijn ouders te hebben gewoond. Daarnaast heeft hij sinds maart 2020 nagenoeg geen inkomsten meer uit zijn taxibedrijf als gevolg van de coronacrisis. Hij heeft geen (spaar)vermogen om de kinderbijdrage te blijven betalen. De vrouw heeft de inning van de kinderbijdrage uit handen gegeven aan het LBIO, terwijl zij ermee bekend is dat de man minder inkomsten heeft en in een financiële noodsituatie verkeert.
5.2
De vrouw betoogt, naar het hof begrijpt, dat de man zijn verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. De man geeft volgens haar geen duidelijkheid over zijn gestelde financiële (nood)situatie en de vrouw heeft daartegen in eerste aanleg bovendien uitdrukkelijk verweer gevoerd. Niet gebleken is dat hij heeft gesolliciteerd om zo op andere wijze inkomsten te verwerven. De vrouw stelt bovendien te weten dat andere taxichauffeurs ondanks de coronapandemie doorwerken met een scherm in de auto en met mondkapjes op. Het is niet in het belang van de kinderen dat de man de kinderbijdrage niet voldoet en de vrouw hierdoor dwingt zich in financiële bochten te wringen, aldus de vrouw.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 360 lid 2 Rv kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking daarvan schorsen. Nu tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2015 - die overigens al geruime tijd geleden in kracht van gewijsde is gegaan - geen hoger beroep is ingesteld, is het niet mogelijk de uitvoerbaarheid bij voorraad van die beschikking te schorsen. Voor zover de man heeft bedoeld te verzoeken de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking waartegen hoger beroep is ingesteld te schorsen, overweegt het hof dat ook een dergelijke schorsing niet mogelijk is. Bij de beschikking waartegen hoger beroep is ingesteld, is het verzoek van de man om de door hem te betalen kinderbijdrage, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2015 in zoverre, op nihil te stellen, afgewezen, zodat deze beschikking naar haar aard dus niet uitvoerbaar bij voorraad kan zijn. De man zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn primaire verzoek tot schorsing.
Subsidiair verzoekt de man een voorlopige voorziening te treffen op grond van artikel 223 Rv. Een dergelijke vordering strekt ertoe om voor de duur van de aanhangige hoofdprocedure voorlopige maatregelen te laten treffen. Deze vordering dient samen te hangen met de hoofdvordering en eiser dient daarbij voldoende belang te hebben. Bovendien moet van eiser niet kunnen worden gevergd dat hij de uitkomst van de hoofdzaak afwacht. Bij de beoordeling dient de rechter de belangen van partijen af te wegen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak en van de proceskansen daarin. Artikel 223 Rv leent zich voor overeenkomstige toepassing in verzoekschriftprocedures (HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533).
De man heeft onbetwist gesteld dat zijn woonlasten zijn gestegen ten opzichte van zijn woonlasten ten tijde van de vaststelling van de kinderbijdrage in 2015 en de daaropvolgende jaren. Daarnaast blijkt uit de door de man overgelegde jaarstukken van zijn eenmanszaak [de onderneming] te [plaats] dat de winst uit onderneming in 2020 € 3.513,- bedroeg. Dit bedrag is aanzienlijk lager dan de winst in de twee daaraan voorafgaande jaren alsook de winst ten tijde van de vaststelling van de kinderbijdrage in 2015 en de twee jaren daarvoor. Het hof acht vooralsnog aannemelijk dat de winstdaling in 2020 het gevolg is van de coronacrisis, nu als gevolg hiervan behoorlijk minder reisbewegingen hebben plaatsgevonden en nog steeds plaatsvinden. De man heeft onbetwist gesteld dat hij daarom een TOZO (Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers) uitkering ontvangt, ter onderbouwing waarvan hij diverse betaalspecificaties van het Cluster Sociaal dienstverlening van de gemeente [gemeente] heeft overgelegd.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de man in het kader van de verzochte voorlopige voorziening voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn omstandigheden zijn gewijzigd en dat hij thans onvoldoende draagkracht heeft om de in 2015 vastgestelde kinderbijdrage te voldoen. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat nog onvoldoende is gebleken dat de man inkomsten uit ondernemingen in Marokko heeft, dan wel opbrengsten uit de verkoop van die ondernemingen heeft genoten, zoals de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld. Nader onderzoek hiernaar zal hebben plaats te vinden tijdens de behandeling van de hoofdzaak.
Gelet op de hierboven geschetste omstandigheden komt het hof tot de slotsom dat van de man niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van de hoofdzaak afwacht. De door de man te betalen kinderbijdrage zal daarom - met ingang 16 maart 2021, de datum van indiening van het verzoek - voor de duur van de procedure in hoger beroep, overeenkomstig de in de richtlijnen van de expertgroep Alimentatienormen gehanteerde minimale draagkracht, worden bepaald op € 50,- per maand, met buitenwerkingstelling van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2015 in zoverre. Voor zover de man meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald over de periode vanaf 16 maart 2021 tot heden, zal de bijdrage tot heden worden bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald. Het hof gaat namelijk ervan uit dat de betaalde kinderbijdragen noodzakelijkerwijs zijn verbruikt voor de verzorging en opvoeding van de kinderen, nu gesteld noch gebleken is dat de in 2015 vastgestelde kinderbijdrage niet langer nodig zou zijn om de kosten van die verzorging en opvoeding te kunnen betalen.
5.4
Nu de door de man te betalen bijdrage in deze procedure met ingang van 16 maart 2021 zal worden vastgesteld op € 50,- per maand - de beschikking van 20 mei 2015 is over de periode vanaf 16 maart 2021 tot de datum van de eindbeschikking in de hoofdzaak daardoor niet meer te executeren - en niet duidelijk is in hoeverre de man over de periode vóór 16 maart 2021 de kinderbijdrage (van geïndexeerd naar 2021 € 113,- per kind per maand) heeft voldaan, is zijn verzoek de vrouw te verbieden executiemaatregelen te treffen op grond van die beschikking niet toewijsbaar.
5.5
Tot slot ziet het hof geen aanleiding de man te veroordelen in de kosten van het incident, zoals door de vrouw is verzocht. De kosten zullen tussen partijen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing van de werking van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2015 op grond van artikel 360 lid 2 Rv;
bepaalt, met buitenwerkingstelling van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2015 in zoverre, met ingang van 16 maart 2021 en totdat in de hoofdzaak een eindbeschikking zal worden gegeven, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op € 50,- per maand, met dien verstande dat voor zover de man meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald over de periode vanaf 16 maart 2021 tot heden, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de kosten van het incident in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. J. Kloosterhuis en mr. J.W. Brunt in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 29 juni 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.