ECLI:NL:GHAMS:2021:1933

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
23-000744-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel met schikking

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 februari 2016. Het hoger beroep was ingesteld door de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor verschillende Opiumwetdelicten en gewoontewitwassen. De rechtbank had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 2.901.270,50 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Tijdens de zittingen in hoger beroep, die plaatsvonden op 27 februari 2019, 12 februari 2020, 10 februari 2021 en 25 maart 2021, is gebleken dat de betrokkene met het openbaar ministerie een schikking heeft getroffen. Deze schikking resulteerde in een betalingsverplichting van € 1.901.013,24 aan de Staat. Het hof heeft vastgesteld dat de schikking niet onder artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering valt, omdat er al een vonnis was gewezen door de rechtbank. Het hof heeft de schikking in zijn uitspraak opgenomen en de hoogte van het wederrechtelijk voordeel vastgesteld. Het vonnis van de rechtbank is vernietigd en de betrokkene is verplicht tot betaling van het afgesproken bedrag. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1.095 dagen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000744-16
datum uitspraak: 8 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 februari 2016 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-694072-06 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting
zal worden opgelegd tot betaling van € 2.877.030,51 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie heeft op 7 januari 2016
ter terechtzitting in eerste aanleg verzocht voornoemd bedrag vast te stellen op € 2.901.270,50.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 februari 2011 veroordeeld ter zake
van medeplegen van verschillende Opiumwetdelicten, medeplegen van gewoontewitwassen en als leider deelnemen aan een criminele organisatie. Het tegen dat arrest gerichte cassatieberoep werd – voor zover thans van belang – op 13 november 2012 door de Hoge Raad verworpen.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 18 februari 2016 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling € 2.901.270,50 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 februari 2019, 12 februari 2020, 10 februari 2021, 25 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde
bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt
dan de rechtbank.

Schikking

Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de betrokkene, bijgestaan door zijn raadsman,
met het openbaar ministerie een schikking heeft getroffen die uitkomt op een betalingsverplichting van € 1.901.013,24. De advocaat-generaal en de betrokkene verzoeken het hof het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 februari 2016 te vernietigen, genoemde schikking te bekrachtigen en te bepalen dat de betrokkene € 1.901.013,24 aan de Staat dient te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De tussen partijen bereikte schikking houdt het volgende in. Blijkens een e-mailbericht van de
advocaat-generaal d.d. 12 maart 2021 waarin de schikking wordt uiteengezet en de bevestiging
van de juistheid van die uiteenzetting door de raadsman per e-mailbericht van dezelfde datum, wordt
de overeengekomen betalingsverplichting gesteld op €1.901.013,24. Dit betreft een optelsom van het grootste gedeelte van de waarde van het gelegde (conservatoire) beslag (€ 813.280,89), het becijferde vervolgprofijt (€ 62.732,35) en een forfaitair bedrag van € 1.025.000,00. Deze schikking houdt voorts ten aanzien van voornoemd bedrag van € 1.025.000,00 de navolgende betalingsregeling in: € 150.000,00 moest betaald zijn vóór 25 maart 2021, € 150.000,00 vóór eind april 2021, € 150.000,00 vóór eind juni 2021 en het restant bedrag uiterlijk vóór 15 april 2022.
Het hof hecht eraan op te merken dat het in onderhavige zaak niet betreft een schikking in de zin van artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering, aangezien die situatie ziet op de totstandkoming van een schriftelijke schikking tussen de officier van justitie en de betrokkene zonder bemoeienis van de rechter. In de onderhavige situatie heeft de rechtbank reeds vonnis gewezen en kan in hoger beroep uitsluitend door het hof het vonnis worden vernietigd en hetgeen tussen het openbaar ministerie en de betrokkene is overeengekomen in de uitspraak worden betrokken.
Het hof heeft zich ervan vergewist dat partijen over en weer aan elkaar voldoende en duidelijke informatie hebben verstrekt ten aanzien van hetgeen werd beoogd. Partijen hebben voldoende tijd gehad weloverwogen tot een ondubbelzinnige beslissing te komen en partijen hebben, zoals het hof afleidt uit de e-mailberichten van 12 maart 2021 en het verhandelde ter terechtzitting van 25 maart 2021, zonder dwang deelgenomen aan de daartoe strekkende onderhandeling alsmede hebben partijen zich rekenschap gegeven van de inhoud, de strekking en de consequenties van hun voorstel.
Gelet op het voorgaande ziet het hof aanleiding de tot stand gekomen schikking in zijn uitspraak te vervatten en de hoogte van het wederrechtelijk voordeel, onderscheidenlijk de verplichting tot betaling aan de Staat, aldus vast te stellen.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 1.901.013,24 (eenmiljoen negenhonderdeenduizend dertien euro en vierentwintig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1.095 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. P. Greve en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 april 2021.
Mr. E. van Die en mr. M.E. van Rijn zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]