In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 februari 2016. Het hoger beroep was ingesteld door de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor verschillende Opiumwetdelicten en gewoontewitwassen. De rechtbank had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 2.901.270,50 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Tijdens de zittingen in hoger beroep, die plaatsvonden op 27 februari 2019, 12 februari 2020, 10 februari 2021 en 25 maart 2021, is gebleken dat de betrokkene met het openbaar ministerie een schikking heeft getroffen. Deze schikking resulteerde in een betalingsverplichting van € 1.901.013,24 aan de Staat. Het hof heeft vastgesteld dat de schikking niet onder artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering valt, omdat er al een vonnis was gewezen door de rechtbank. Het hof heeft de schikking in zijn uitspraak opgenomen en de hoogte van het wederrechtelijk voordeel vastgesteld. Het vonnis van de rechtbank is vernietigd en de betrokkene is verplicht tot betaling van het afgesproken bedrag. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1.095 dagen.