ECLI:NL:GHAMS:2021:1915

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
23-001189-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een strafzaak na schending van het recht op een eerlijk proces

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 juli 2021 uitspraak gedaan na een verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak betreft een herziening van een eerdere veroordeling van de verdachte, die in 2011 door de rechtbank 's-Gravenhage was veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf. De verdachte heeft in hoger beroep tegen deze veroordeling geprocedeerd, wat leidde tot een arrest van het gerechtshof Den Haag in 2013. Dit arrest werd later door de Hoge Raad verworpen, waardoor de eerdere uitspraak onherroepelijk werd. De verdachte heeft vervolgens een klacht ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), dat in 2019 oordeelde dat het recht op een eerlijk proces was geschonden vanwege het ontbreken van verhoorbijstand. Dit leidde tot een aanvraag tot herziening, die door de Hoge Raad gegrond werd verklaard en de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam verwees.

Tijdens de zitting op 17 juni 2021 heeft het hof de argumenten van de verdediging en het openbaar ministerie gehoord. De verdediging stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege de schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof oordeelde dat er inderdaad sprake was van ernstige vormverzuimen, waaronder het ontbreken van rechtsbijstand tijdens de verhoren van de verdachte, die bovendien leed aan een ernstige hersenaandoening. Het hof concludeerde dat de schending van het recht op een eerlijk proces niet kon worden hersteld door bewijsuitsluiting alleen, en dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie de enige passende beslissing was.

Het hof vernietigde de eerdere uitspraken van het gerechtshof Den Haag en de rechtbank 's-Gravenhage en verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging. De vordering van de benadeelde partij werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing benadrukt de noodzaak van een eerlijk proces en de bescherming van de rechten van de verdachte, vooral in het licht van de vastgestelde schendingen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001189-20
datum uitspraak: 1 juli 2021
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 21 april 2020 – op de gegrondverklaring van een aanvraag tot herziening van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 3 juli 2013 in de strafzaak onder parketnummer 22-002166-11 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
adres: [adres].

Procesgang

De rechtbank 's-Gravenhage heeft de verdachte bij vonnis van 8 april 2011 voor het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, geheel voorwaardelijk, en een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis en tevens de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 550,00.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Den Haag heeft in hoger beroep bij arrest van 3 juli 2013 het vonnis vernietigd, opnieuw recht gedaan en de verdachte voor het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.
Namens de verdachte is tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 18 november 2014 het beroep in cassatie verworpen, waardoor de uitspraak van het gerechtshof Den Haag onherroepelijk is geworden
Namens de verdachte is een verzoekschrift bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) ingediend.
Het EHRM heeft bij arrest van 28 mei 2019 beslist dat artikel 6, leden 1 en 3 onder c, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is geschonden.
Namens de verdachte is een aanvraag tot herziening bij de Hoge Raad ingediend.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 21 april 2020 de aanvraag tot herziening gegrond verklaard, de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het gerechtshof bevolen en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam verwezen teneinde de zaak op de voet van artikel 472, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering opnieuw te berechten en af te doen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 juni 2021.
Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen door de raadsman bij wijze van preliminair verweer naar voren is gebracht en van het standpunt van de advocaat-generaal.
Beslissing ten aanzien van het arrest van het gerechtshof Den Haag 3 juli 2013 en het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 april 2011.
Het arrest van het gerechtshof Den Haag 3 juli 2013 en in het verlengde daarvan het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 april 2011 zullen worden vernietigd omdat het hof tot andere beslissingen komt.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, Het juridisch verzet van de verdachte tegen zijn veroordeling heeft uiteindelijk, na een geslaagde klacht bij het EHRM en een bij de Hoge Raad ingediend verzoek tot herziening, geleid tot een verwijzing naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde de zaak verder af te doen.
Er was immers aantoonbaar geen sprake van een
fair trial as a wholezoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM). Ingevolge artikel 41 EVRM dient de verdachte, indien zulks nog mogelijk is, daarvoor gecompenseerd te worden.
De verdediging weet dat niet-ontvankelijkheid gereserveerd is voor uitzonderlijke gevallen. Enige vorm van deugdelijke rechtsbijstand en uitblijven van ongeoorloofde pressie was in de onderhavige zaak echter dermate ver te zoeken, dat geen sprake meer is van een “fair trial as a whole”.
De verdachte is zijn consulten van zijn raadsman ontzegd;
De verdachte werd contact met zijn raadsman verboden;
De politie liet ’s nachts de lampen in zijn cel branden terwijl zij wisten van zijn epilepsie;
De verdachte kreeg geen rechtsbijstand tijdens het verhoor, hoewel hij hier uitdrukkelijk om vroeg;
De verdachte ervoer tijdens de verhoren een te hoge druk en gaf dit herhaaldelijk aan;
Zelfs nadat de verdachte een epileptisch insult kreeg ten gevolge van de lampen die aan hadden gestaan met slaapdeprivatie ten gevolge en ongeoorloofde pressie die op hem uitgeoefend werd (doorgaan met horen zonder advocaat, zelfs weigeren dat de verdachte hem mocht bellen), ging het verhoor door zonder enige rechtsbijstand.
Er is aldus sprake van een dusdanige opeenstapeling van onherstelbare vormverzuimen dat ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Als gevolg van het handelen van justitie is er met grove veronachtzaming van de belangen van cliënt aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort gedaan.
Dat in deze zaak artikel 6 EVRM is geschonden is door het EHRM vastgesteld, zodat deze de jure vast staat.
De advocaat-generaal heeft gesteld dat het verweer van de raadsman moet worden verworpen. De niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is een ‘paardenmiddel’. Het uitgangspunt is dat een rechter een inhoudelijk oordeel over een strafzaak geeft. De politieverhoren van de verdachte zijn niet op de daarvoor omschreven wijze verlopen en zijn onnodig belastend en stressverhogend geweest. Er is onvoldoende rekening gehouden met de kwetsbaarheid van de verdachte. Daarnaast heeft de verdachte geen rechtsbijstand genoten, waardoor sprake is van een vormverzuim. De verklaringen van de verdachte zoals afgelegd bij de politie dienen om die reden te worden uitgesloten van het bewijs. Een eerlijk proces is echter nog steeds mogelijk. Het is niet zo dat geen getuigen meer zouden kunnen worden gehoord of geen onderzoekshandelingen meer zouden kunnen worden verricht.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte (destijds 19 jaar oud) is op 19 augustus 2009 aangehouden. Hij leed aan een ernstige hersenaandoening, heeft daarna meermalen om rechtsbijstand van een advocaat verzocht, ook bij het verhoor. De verdachte is op 19 en 20 augustus 2009 door de politie verhoord, beide keren zonder bijstand van een raadsman. Door de verbalisanten is hem bij aanvang van het verhoor van 20 augustus 2009 verteld dat verhoorbijstand niet mogelijk was, aangezien er veel vragen aan hem gesteld moesten worden en dat daar geen tijd voor zou zijn. De verdachte kreeg vervolgens een epileptische aanval, volgens hem door de stress van het verhoor veroorzaakt. Na deze epileptische aanval is het verhoor voortgezet. De verdachte heeft bij dat verhoor een voor hemzelf belastende verklaring afgelegd.
Het Europees Hof heeft in de zaak van de verdachte op 28 mei 2019 overwogen dat het recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6, leden 1 en 3 onder c, EVRM, eveneens het recht op bijstand van een advocaat tijdens een politieverhoor impliceert. Dit recht kan worden beperkt wanneer er dwingende redenen (
compelling reasons)zijn. De enige reden waarom het recht van de verdachte op verhoorbijstand werd beperkt was kennelijk gelegen in het feit dat destijds in Nederland geen (algemeen) recht op verhoorbijstand bestond. In jurisprudentie van het EHRM is reeds eerder geoordeeld dat een dergelijke algemene beperking niet kan worden aangemerkt als
compelling reason. Naar oordeel van het EHRM heeft de Nederlandse overheid in de onderhavige zaak geen argumenten aangedragen waaruit zou volgen dat de verdachte, ondanks het ontbreken van rechtsbijstand tijdens het politieverhoor van 20 augustus 2009 wel een eerlijk proces heeft gehad. Het EHRM neemt daarmee een schending van artikel 6, eerste en derde lid, onder c, EVRM aan.
Gelet op het voorgaande is ook het hof van oordeel dat artikel 6 EVRM is geschonden. Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden welk rechtsgevolg aan deze schending dient te worden verbonden, meer in het bijzonder ligt de vraag voor naar de wijze waarop het noodzakelijke rechtsherstel gestalte kan krijgen.
Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad dient schending van het recht op consultatie- en/of verhoorbijstand te leiden tot bewijsuitsluiting van de desbetreffende verklaring(en) van de verdachte. Het hof acht evenwel in het onderhavige geval eventuele bewijsuitsluiting onvoldoende recht doen aan de aard van de schending en de omstandigheden van het geval. Het hof heeft daarbij in het bijzonder betrokken dat de verbalisanten ook na een epileptische aanval van de verdachte zonder de verzochte aanwezigheid van een raadsman zijn doorgegaan met het verhoor, terwijl de verdachte had aangegeven dat zijn aanval wellicht kwam door de stress van het verhoor. Bovendien hadden de ouders van de verdachte bij diens aanhouding de politie geïnformeerd over de medische toestand van de verdachte.
Daarnaast heeft de verdachte, zoals het hof begrijpt uit het verhandelde ter terechtzitting, reeds jarenlang ernstige gevolgen ondervonden door de eerdere veroordeling(en) in deze zaak die zijn gevolgd op een procedure waarbij artikel 6 EVRM is geschonden. Een voortzetting van de onderhavige zaak om deze alsnog inhoudelijk te behandelen, waarbij mogelijk de bewijskracht van andere bewijsmiddelen dan de verklaringen van de verdachte zelf, aan de orde komt, eventueel na het horen van getuigen, zou, mede gelet op de aard van de zaak nog geruime tijd extra spanning en frustratie bij de al kwetsbare verdachte opleveren, hetgeen op gespannen voet staat met de gedachte dat onder een adequaat, noodzakelijk te achten, rechtsherstel tevens dient te worden verstaan een tijdig rechtsherstel. Dit klemt temeer nu het tenlastegelegde incident meer dan 12 jaar geleden zou hebben plaatsgevonden.
Het hof acht daarom in de onderhavige situatie geen andere beslissing passend dan niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie zijn vervolging.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 550,00. De vordering is bij het vonnis van de rechtbank ’s Gravenhage geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Het openbaar-ministerie wordt ter zake van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

BESLISSING

Het hof:
Recht doende na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden:
Vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag 3 juli 2013 en in het verlengde daarvan het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 april 2011 en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. A.M.P. Geelhoed en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. S. den Hartog, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 juli 2021.
mr. F.M.D. Aardema en mr. A.M.P. Geelhoed zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]