ECLI:NL:GHAMS:2021:1901

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
200.282.287/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en de betekenis van finale kwijting in het arbeidsrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en NN Personeel B.V. (voorheen NN INSURANCE PERSONEEL B.V.). [appellante] was in dienst bij ING Verzekeringen Personeel s.r.o. en is per 1 februari 2017 uit dienst gegaan. De beëindigingsovereenkomst, die op 30 september 2016 werd gesloten, bevatte een finale kwijting, wat betekent dat [appellante] geen verdere aanspraken kon maken op NNP na de beëindiging van haar dienstverband. In eerste aanleg had de kantonrechter de verzoeken van [appellante] afgewezen, omdat de finale kwijting aan toewijzing van haar verzoeken in de weg stond.

In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en dat de finale kwijting niet van toepassing zou zijn op haar verzoeken. Het hof heeft echter geoordeeld dat de kantonrechter op juiste gronden tot zijn beslissing is gekomen. Het hof heeft vastgesteld dat de beëindigingsovereenkomst een vaststellingsovereenkomst is in de zin van het Burgerlijk Wetboek en dat de finale kwijting ook betrekking heeft op de door [appellante] gevorderde schadevergoeding.

Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en de bestreden beschikking bekrachtigd. [appellante] is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de procedure in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de betekenis van finale kwijting in het arbeidsrecht en de gevolgen van het ondertekenen van een beëindigingsovereenkomst voor werknemers.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.282.287/01
zaaknummer rechtbank Den Haag: 7685965 RP VERZ 19-50222
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 juni 2021
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M.A.M. Lem te Breda,
tegen
NN Personeel B.V. (voorheen genaamd NN INSURANCE PERSONEEL B.V.),
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.S.R. Dijkstra te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en NNP genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift met een productie, ontvangen ter griffie van het gerechtshof Den Haag op 31 januari 2020, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op 1 november 2019 heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking). Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, primair de verzoeken van [appellante] in eerste aanleg zal toewijzen en subsidiair NNP zal veroordelen tot betaling van een beëindigingsvergoeding van € 535.901,68 bruto uit hoofde van dwaling, met veroordeling van NNP in de proceskosten in beide instanties.
Bij beschikking van 25 augustus 2020 heeft het gerechtshof Den Haag de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam.
Op 1 april 2021 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep met producties van NNP ingekomen, inhoudende het verzoek de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in – naar het hof begrijpt – de kosten van het geding in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 19 mei 2021. Bij die gelegenheid heeft mr. Lem voornoemd namens [appellante] het woord gevoerd en mr. C.I. Gofferjé, advocaat te Den Haag namens NNP. Daarbij hebben beide advocaten zich bediend van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
NNP heeft bewijs van haar stellingen aangeboden.
Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.4 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.2.
Op 1 februari 1997 is [appellante] , geboren op [geboortedatum] 1966, in dienst getreden van ING Verzekeringen Personeel s.r.o. in Tsjechië, een rechtsvoorganger van NNP. Per 1 november 2000 is [appellante] overgeplaatst van Tsjechië naar Nederland. Daarna is zij steeds werkzaam geweest in Nederland voor NNP of daaraan gelieerde maatschappijen. Zij is op 1 februari 2017 uit dienst gegaan. Haar laatste (formele) werkgever was NNP.
2.3.
De laatste functie van [appellante] bij NNP was Medewerker Project & Change Management op de afdeling CFO/Finance & Control/Control & Operations, subafdeling Business & Proces Management (BPM). Haar vaste salaris in die functie bedroeg € 7.310,- bruto per maand.
2.4.
Op 21 april 2016 is de Centrale Ondernemingsraad NN Groep om advies gevraagd over het voornemen van NN Group N.V. om een organisatiewijziging binnen het Finance Hoofdkantoor door te voeren, uiterlijk met ingang van 1 juli 2016. Op 1 juni 2016 heeft deze ondernemingsraad positief geadviseerd over de voorgenomen organisatiewijziging. Per 1 juli 2016 is de reorganisatie doorgevoerd, met inachtneming van het advies van de centrale ondernemingsraad.
2.5.
In mei 2019 hebben partijen met elkaar gecommuniceerd over de vraag of enkele andere functies passend voor [appellante] waren. Op 26 mei 2016 heeft een selectiegesprek plaatsgevonden met [appellante] over haar geschiktheid voor twee functies waarvoor zij haar interesse had geuit, maar zij werd niet geschikt bevonden. Ook is [appellante] in deze periode begeleid door een extern (door NNP ingeschakeld) bemiddelingsbureau, Randstad HR Solutions, bij het zoeken naar interne en externe vacatures/functies.
2.6.
Bij brief van 8 juni 2016 heeft NNP aan [appellante] meegedeeld dat haar functie is komen te vervallen en dat zij per 1 juli 2016 boventallig werd. Daarin wordt onder meer het volgende vermeld:
“(…) We would like to point out that if you believe that the Social Plan has been applied incorrectly, you have the option to discuss this with your manager, up to ten working days after receiving this letter. The outcome of your conversation will be confirmed to you in writing by your manager. If your discussion does not lead to a satisfactory outcome, you can consult the Employment Security Committee (Werkzekerheidscommissie). You should submit your request within ten days after receipt of the written confirmation of your meeting with your manager to the secretariat of the Employment Security Committee (…).”
2.7.
[appellante] en NNP hebben een beëindigingsovereenkomst, gedateerd op 30 september 2016 gesloten, waarin is opgenomen dat [appellante] per 1 februari 2017 uit dienst van NNP gaat. Daarin staat, voor zover verder van belang, het volgende:
“(…)Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Beëindiging arbeidsovereenkomst
1. De tussen Werkgever en Werknemer bestaande arbeidsovereenkomst zal op initiatief van Werkgever door middel van wederzijds goedvinden eindigen per 1 februari 2017, de “Einddatum”.
Vergoeding
2. Indien en nadat de arbeidsovereenkomst is geëindigd zal Werkgever zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen één maand na de Einddatum en na ontvangst van een door Werknemer getekend exemplaar van deze beëindigingsovereenkomst, een uitkering ineens verstrekken ten bedrage van bruto € 136.591,= (…) verminderd met de wettelijke loonheffing.
(…)4. De in dit artikel genoemde vergoeding wordt verstrekt ten titel van gederfd, respectievelijk te derven, loon.
(…)
Finale kwijting
23. In de onderhandelingen hebben Partijen gelegenheid gehad om alle (potentiële) rechten, verplichtingen en geschilpunten aan de orde te stellen. Behalve naleving van de in de Beëindigingsovereenkomst vermelden finale rechten en plichten verleent Werknemer aan Werkgever finale kwijting met betrekking tot de arbeidsovereenkomst, de beëindiging daarvan alsmede het Sociaal Plan ING 2007-2009, Sociaal Plan ING 2010-2011, het Sociaal Plan ING Verzekeren/Investment Management 2012 dan wel het Sociaal Plan ING Verzekeren/Investment Management 2013-2015. Deze kwijting heeft tevens betrekking op de (groeps)maatschappijen die gelieerd zijn aan NN Group N.V. en haar medewerkers.
(…)
Overige bepalingen
(…)
31. Deze Beëindigingsovereenkomst is een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 tot en met artikel 7:906 BW.
(…)”.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg verzocht om (1) een verklaring voor recht dat NNP ten opzichte van [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst door aan [appellante] zonder wettelijke grondslag eenzijdig de werkzaamheden behorend bij de functie van Medewerker Project & Change Management respectievelijk bij de functie van Medewerker MA Reporting C, afdeling Management Reporting per 1 juli 2016 te ontnemen, en dat NNP verplicht is de (inkomens- en pensioen)schade die [appellante] daardoor lijdt aan haar te vergoeden; (2) een verklaring voor recht dat de door [appellante] te lijden (inkomens- en pensioen)schade dient te worden berekend uitgaande van de fictieve situatie dat [appellante] vanaf 1 februari 2017 nog 11,3 jaar in dienst van NNP zou zijn gebleven; (3) NNP te veroordelen tot betaling aan [appellante] van € 535.901,68 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 april 2019; (4) NNP te veroordelen tot betaling aan [appellante] van alle kosten (van rechtsbijstand) die zij vanaf 1 februari 2017 heeft moeten maken, met veroordeling van NNP in de kosten van de procedure.
3.2.
NNP heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van [appellante] , met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter – voor zover in hoger beroep nog van belang en samengevat weergegeven – de verzoeken van [appellante] afgewezen, omdat partijen in de beëindigingsovereenkomst finale kwijting zijn overeengekomen. Deze finale kwijting staat aan toewijzing van de verzoeken in de weg. [appellante] is veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op.
Finale kwijting
3.4.
Grief IIIricht zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de tussen partijen overeengekomen en in de beëindigingsovereenkomst opgenomen finale kwijting aan toewijzing van de verzoeken van [appellante] in de weg staat.
3.5.
[appellante] heeft allereerst aangevoerd dat de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en niet onpartijdig en vooringenomen was omdat hij de beslissing op de verzoeken van [appellante] heeft gebaseerd op zijn geheel eigen, los van de partijen staande, visie op de tussen partijen overeengekomen finale kwijtingsbepaling en de beschikking slechts daarop heeft gegrond. Het hof verwerpt dit betoog. Uit de inhoud van de processtukken en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 18 oktober 2019 blijkt dat NNP in de eerste aanleg heeft aangevoerd dat sprake is van finale kwijting en dat de verzoeken van [appellante] daaronder vallen en dus moeten worden afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen op elkaars stellingen kunnen reageren. Ook is de finale kwijting besproken. Vervolgens is de kantonrechter in de bestreden beschikking tot het oordeel gekomen dat de verzoeken van [appellante] daarom moeten worden afgewezen. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor is geen sprake. Evenmin kan het hof in de processtukken aanknopingspunten vinden voor de conclusie dat de kantonrechter vooringenomen en/of niet onpartijdig was. Ook dit betoog wordt daarom verworpen.
3.6.
[appellante] heeft verder gesteld dat de tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst geen vaststellingsovereenkomst is in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), omdat uit de inhoud van de beëindigingsovereenkomst niet blijkt van een afspraak ter zake de beëindiging en/of de voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen geldt. Het hof verwerpt dit betoog. In artikel 31 van de beëindigingsovereenkomst is bepaald dat de overeenkomst een vaststellingsovereenkomst is in de zin van artikel 7:900 tot en met artikel 7:906 BW. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat beide partijen zich binden aan een afspraak ter zake de beëindiging en/of de voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen geldt.
3.7.
[appellante] heeft gesteld dat een vaststellingsovereenkomst alleen dan in strijd met dwingend recht mag komen wanneer zij strekt ter beëindiging van een reeds bestaand geschil, en dus niet ter voorkoming daarvan. Het hof volgt [appellante] hierin niet. De beëindiging van een dienstverband met wederzijds goedvinden door een schriftelijke aangegane overeenkomst als bedoeld in artikel 7:670b BW is zonder meer geoorloofd. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat partijen bij het sluiten van de beëindigingsovereenkomst op enigerlei wijze in strijd met dwingend recht hebben gehandeld.
3.8.
[appellante] heeft verder gesteld dat de finale kwijting die partijen elkaar in de beëindigingsovereenkomst hebben verleend geen betrekking heeft op de door haar verzochte schadevergoeding vanwege het onterechte verlies van haar dienstverband, maar op de afrekening van de beëindiging van het dienstverband wegens het verval van de functie van [appellante] door de reorganisatie. Het hof stelt voorop dat de uitleg van de beëindigingovereenkomst dient te geschieden aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf. Beslissend is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de beëindigingsovereenkomst mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit de bewoordingen van artikel 23 van de beëindigingsovereenkomst (zie onder 2.7.) blijkt dat partijen hebben beoogd een algehele en finale regeling te treffen ten aanzien van alle mogelijke tussen partijen bestaande en toekomstige geschillen. Met de formulering is door partijen beoogd om iedere hernieuwde discussie over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst uit te sluiten en [appellante] moet dit ook zo hebben begrepen. [appellante] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat partijen iets anders voor ogen stond en dat zij de mogelijkheid tot het nadien vorderen van een aanvullende schadevergoeding open hebben willen laten. [appellante] heeft er zelf voor gekozen om de beëindigingsovereenkomst te ondertekenen, terwijl zij ook bezwaar had kunnen maken tegen haar boventalligverklaring. In de brief van 8 juni 2016 (zie onder 2.6.) heeft NNP [appellante] nadrukkelijk op deze mogelijkheid gewezen. Daarbij is ook van belang dat [appellante] ten tijde van het ondertekenen van de beëindigingsovereenkomst werd bijgestaan door een advocaat, zodat verwacht mag worden dat zij zich de gevolgen van het ondertekenen van de beëindigingsovereenkomst realiseerde.
3.9.
[appellante] heeft subsidiair een beroep op dwaling gedaan, omdat NNP bij het aangaan van de beëindigingsovereenkomst relevante informatie voor zich heeft gehouden. NNP had [appellante] erop moeten wijzen dat de werkzaamheden behorend bij haar oude functie van Medewerker Project & Change Management nagenoeg geheel zijn teruggekomen in de nieuwe functie van Medewerker MA Reporting C. In plaats daarvan heeft NNP bij [appellante] er sterk op aangedrongen om de beëindigingsovereenkomst zo spoedig mogelijk te ondertekenen, aldus [appellante] .
Het hof stelt voorop dat de ruimte voor een beroep op dwaling bij een vaststellingsovereenkomst in het algemeen niet groot is, omdat de strekking van een dergelijke overeenkomst is dat zij een einde maakt aan onzekerheden en omdat partijen in beginsel geen beroep op dwaling toekomt ten aanzien van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond (HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400). Niet is komen vast te staan dat [appellante] heeft gedwaald bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. Het volgende is daartoe redengevend. NNP heeft toegelicht dat zij het reorganisatieproces zorgvuldig en transparant heeft doorlopen. Al in april 2019 is de adviesaanvraag voor de voorgenomen reorganisatie aan de ondernemingsraad voorgelegd en zijn de betrokken medewerkers benaderd. In deze adviesaanvraag is uitvoerig toegelicht dat het nieuwe team Management Reporting onder meer de functies van Medewerker MA Reporting A, B en C bevat, maar niet de functie van Medewerker Project & Change Management. Er is ook ingegaan op de vereiste vaardigheden voor de nieuwe functie van Medewerker MA Reporting. Daarbij is (in tegenstelling tot enkele andere functies) niet vermeld dat de oude functie van [appellante] van Medewerker Project & Change Management is overgeheveld naar de nieuwe functie van Medewerker MA Reporting C. Vervolgens hebben er in mei 2019 gesprekken met [appellante] plaatsgevonden over de vragen of enkele andere functies passend voor haar waren en of zij daarvoor geschikt was, en heeft een extern bemiddelingsbureau haar begeleid bij het zoeken naar interne en externe functies. In juni 2019 heeft NNP [appellante] schriftelijk bevestigd dat haar functie is vervallen. De reorganisatie is in juli 2019 doorgevoerd. Gelet op dit voortraject en de informatievoorziening vanuit NNP richting (onder meer) [appellante] , was [appellante] op het moment van ondertekening van de beëindigingsovereenkomst in september 2019 naar behoren op de hoogte van de gevolgen van de reorganisatie voor haar positie en van het standpunt van NNP daaromtrent. Dat [appellante] tijdens het voortraject vanwege de complexiteit van de materie mogelijk niet volledig was doordrongen van alle juridische consequenties hiervan, maakt niet dat NNP niet aan haar mededelingsplicht heeft voldaan, noch was sprake van een (onjuiste) inlichting zijdens NNP en/of een wederzijds onjuiste voorstelling van zaken. Ten tijde van het aangaan van de beëindigingsovereenkomst had [appellante] bovendien juridische bijstand, zodat verwacht mag worden dat zij van de inhoud en gevolgen van de beëindigingsovereenkomst op de hoogte was. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat de beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten.
3.10.
Uit het voorgaande (in de rov. 3.5. tot en met 3.9) volgt dat grief III faalt.
3.11.
Gelet op al het voorgaande, heeft [appellante] geen belang bij bespreking van de
grieven I en II, aangezien de eventuele gegrondheid van deze grieven niet tot vernietiging van de bestreden beschikking kan leiden. Daarom zullen de hierop betrekking hebbende stellingen van partijen buiten beschouwing blijven.
3.12.
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven falen althans niet tot vernietiging kunnen leiden en dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. [appellante] heeft in hoger beroep geen bewijs aangeboden, laat staan van voldoende concrete feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van NNP begroot op € 772,= aan verschotten en € 2.228,= aan salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.S. Pieters, R.J.M. Smit en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021.