ECLI:NL:GHAMS:2021:1896

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
200.243.057/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslag AOW-pensioen en fictief inkomen: gevolgen voor nabetaling en fiscale consequenties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de vordering van [appellante] tegen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) werd afgewezen. De zaak betreft de toeslag op het AOW-pensioen van [appellante], waarbij de SVB een fictief inkomen van € 1.000,00 per maand heeft gehanteerd op verzoek van de echtgenoot van [appellante]. De SVB heeft de betaling van de toeslag opgeschort omdat [appellante] niet tijdig bewijsstukken heeft aangeleverd. Drie jaar later heeft de echtgenoot alsnog bewijsstukken ingediend, waarna de SVB een nabetaling heeft gedaan. Deze nabetaling leidde tot fiscale consequenties voor [appellante], die nu de SVB aansprakelijk stelt voor de door haar betaalde inkomstenbelasting en teruggevorderde zorgtoeslag. Het hof oordeelt dat de nabetaling en de daaruit voortvloeiende fiscale gevolgen niet te wijten zijn aan de SVB, maar aan het handelen van [appellante] en haar echtgenoot. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering van [appellante] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.243.057/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 6316489/CV EXPL 17-21330
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 juni 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. A.J. Welvering te Leek,
tegen
SOCIALE VERZEKERINGSBANK,
gevestigd te Amstelveen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.M. Bakker te Leiden.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en de SVB genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 17 juli 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 4 mei 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en de SVB als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende vermindering van eis, met productie;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 26 mei 2021 doen bepleiten, [appellante] bij monde van mr. Welvering voornoemd en de SVB bij monde van mr. Bakker voornoemd en S.C. Krekel, advocaat te Leiden, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – na vermindering van eis de SVB zal veroordelen aan [appellante] te voldoen een bedrag van € 6.766,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 juli 2015 tot de dag der voldoening en met veroordeling van de SVB in de kosten van het geding in beide instanties.
De SVB heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de volledige kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 tot en met 15 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Op 26 september 2005 heeft [appellante] een aanvraagformulier voor AOW-pensioen (hierna: het aanvraagformulier) ingediend bij de SVB. [appellante] heeft op het aanvraagformulier aangekruist, met het oog op een eventueel te ontvangen partnertoeslag, dat haar echtgenoot (de heer [echtgenoot appellante] ) inkomsten uit eigen bedrijf of zelfstandig beroep ontvangt. Ook heeft zij het daartoe bestemde formulier “Inkomstenopgave” ingevuld. Op dit formulier heeft zij in eerste instantie aangegeven dat de heer [echtgenoot appellante] maandelijks € 1.000,00 aan inkomsten geniet, maar dit later doorgestreept met de opmerking dat dit bedrag foutief is ingevuld.
2.2
Bij brief van 28 november 2005 heeft de SVB [appellante] het volgende bericht:
“Wij hebben uw aanvraag om AOW-pensioen in behandeling genomen. Op dit formulier heeft u aangegeven dat uw partner inkomen uit eigen bedrijf heeft. Aan ons verzoek om kopieën van bewijsstukken van dit inkomen mee te sturen, heeft u nog niet voldaan. Wij kunnen daardoor uw recht op toeslag op uw AOW-pensioen niet beoordelen.
Wij verzoeken u uiterlijk 27 december 2005 deze bewijsstukken (…) aan ons te leveren. (…).”
2.3
Op 23 januari 2006 heeft de heer [echtgenoot appellante] een brief gestuurd aan de SVB waarin hij het volgende meedeelt:
“Hierdoor deel ik u mede dat ik geen vast dienstverband heb en ook geen eigen onderneming heb.Mijn inkomsten ad ca. € 1.000,-- per maand vloeien voort uit onregelmatige werkzaamheden welke ik voor derden verricht.”
2.4
Op 25 juli 2006 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de heer [echtgenoot appellante] en een medewerkster van de SVB. Hiervan heeft de medewerkster een telefoonrapport (hierna: het telefoonrapport) opgesteld. In het telefoonrapport is het volgende opgenomen:
“De heer [echtgenoot appellante] heeft onregelmatig werk. Ook niet iedere maand. Hij vindt het een prima idee om de € 1.000,- als fictief inkomen te laten staan en aan de hand van de belastingaangifte in 2007 het hele jaar 2006 te herzien. (…).”
2.5
Bij brief van 15 juni 2007 heeft de SVB aan [appellante] verzocht om toezending van een kopie van de aangifte inkomstenbelasting over het kalenderjaar 2006.
2.6
Op 25 juli 2007 heeft de SVB wederom [appellante] verzocht om toezending van de aangifte inkomstenbelasting 2006 en daarbij het volgende aan haar bericht:
“(…)Belangrijk om te weten
− (…)
− Bent u niet in staat om tijdig te reageren, bijvoorbeeld omdat de gevraagde gegevens u nog niet bekend zijn, dan moet u ons dat vóór 9 augustus 2007 laten weten.
− Reageert u niet vóór 9 augustus 2007, dan kunnen wij de betaling van uw (toeslag op) AOW-pensioen schorsen. (…)
− Reageert u niet, dan kunnen wij het recht op een toeslag op uw AOW-pensioen niet beoordelen. Wij kennen u dan in ieder geval geen toeslag toe.”
2.7
Op 21 augustus 2007 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de heer [X] , belastingadviseur van [appellante] , en een medewerkster van de SVB. Hiervan heeft de medewerkster een telefoonrapport opgesteld, waarin is opgenomen:
“ [X] deelt mee dat jongere prt in 2006 bijna geen inkomen heeft ontvangen uit overige werkzaamheden. Dus zou dus betekenen dat pg nog in aanmerking zou komen voor nabetaling van de toeslag omdat wij een hoog fictief inkomen hebben afgesproken. Fictief ink is op verzoek van klant vastgesteld op 1.000,- per maand. Volgens [X] zou het inkomen zeker lager zijn dan 1.000 waarmee nu de toeslag wordt uitbetaald.”
2.8
Op 26 mei 2008 heeft de heer [echtgenoot appellante] een brief gestuurd aan de SVB waarin hij het volgende meedeelt:
“Hierdoor deel ik u mede dat onze belastingadviseur aan de Belastingdienst uitstel heeft gevraagd voor het indienen van de aangiftes.
Zodra de aangiftes gereed zijn zal ik de gevraagde stukken aan u doen toekomen.
Ik verzoek u vriendelijk voorlopig van de u momenteel ter beschikking staande gegevens te willen uitgaan.”
2.9
Op 24 november 2008 heeft de heer [echtgenoot appellante] wederom een brief gestuurd aan de SVB waarin hij het volgende meedeelt:
“Hierdoor deel ik u mede dat de aangiften waarover mij vroeg nog niet gereed zijn.
Het ontbreekt mij aan middelen om de belastingadviseur een voorschot te betalen. Er is dus uitstel gevraagd.
Ik heb geen vast dienstverband en mijn inkomsten ad ca. € 1.000,-- per maand vloeien voort uit onregelmatige werkzaamheden welke ik voor derden verricht.”
2.1
Bij brief van 23 juni 2009 heeft de SVB het volgende aan [appellante] bericht:
“Om te kunnen vaststellen of u nog recht heeft op een toeslag op uw AOW-pensioen, hebben wij u meerdere malen verzocht om ons informatie te verstekken. Op onze verzoeken om informatie heeft u niet gereageerd. Daarom hebben wij de volgende beslissing genomen. Met ingang van juli 2009 schorsen wij de betaling van de toeslag op uw AOW-pensioen en het daarbij behorende vakantiegeld. (…)”.
2.11
Hierop heeft de heer [echtgenoot appellante] bij brief van 24 juni 2009 het volgende aan de SVB bericht:
“(…) Mijn inkomen is nog steeds hetzelfde als ik u eerder mededeelde, namelijk gemiddeld € 1.000,-- per maand.
Ik verzoek u vriendelijk geduld te hebben totdat de aangiftes zijn ingediend. Dat zal vermoedelijk in de loop van september a.s. het geval zijn.”
2.12
Op 9 november 2009 heeft de heer [echtgenoot appellante] wederom een brief gestuurd aan de SVB waarin hij het volgende laat weten:
“De belastingaangifte waarom u vraagt is gezien mijn bijzondere situatie nog niet ingediend.
Mijn inkomen is nog steeds hetzelfde als ik u eerder mededeelde, namelijk gemiddeld € 1.000,-- per maand.
Ik verzoek u vriendelijk geduld te hebben totdat de aangiftes zijn ingediend.”
2.13
Met ingang van 1 juli 2010 is het recht van [appellante] op partnertoeslag komen te vervallen wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd van de heer [echtgenoot appellante] .
2.14
Op 21 mei 2012 heeft de heer [echtgenoot appellante] een brief gestuurd aan de SVB waarin hij, voor zover relevant, het volgende laat weten:
“(…) Omdat ik (…) in staat van faillissement verkeerde heeft mijn curator de aangiftes verzorgd; (…), maar ik heb nimmer afschriften van de aangiftes ontvangen. (…).
Heden heb ik de Belastingdienst om toezending van de definitieve aanslagen inkomstenbelasting verzocht.
Zodra ik de definitieve aanslagen ontvangen heb zal ik u deze doen toekomen.”
2.15
Op 13 september 2012 heeft de heer [echtgenoot appellante] de verzochte stukken aan de SVB opgestuurd en daarbij het volgende laten weten:
“U heeft mijn echtgenote enige malen gevraagd om toezending van gegevens betreffende mijn inkomen in de kalenderjaren 2006 t/m 2010.
(…)
Inmiddels heb ik de bijgaande stukken verzameld.
Ik hoop dat dit voor u voldoende is.
1. Voor het jaar 2006 is er geen aanslag inkomstenbelasting opgelegd. Er is door de curator geen aangifte ingediend. Zie de brief van de Belastingdienst d.d. 5 september 2012. In 2006 heb ik geen inkomen genoten.
2. Voor het jaar 2007 geldt hetzelfde. Inmiddels heb ik een aangifte ingediend waarvan u hierbij een afschrift ontvangt. In 2007 genoot ik en inkomen ad € 3.600,--
3. Voor 2008 bedroeg mijn inkomen NIHIL, zie de bijgaande print van de Belastingdienst en de Aanslag 2008. Er is door de curator geen aangifte ingediend.
4. Voor 2009 bedroeg mijn inkomen NIHIL, zie de bijgaande Uitspraak op bezwaar.
5. Voor 2010 bedroeg mijn inkomen uit BPF pensioen ad ca. € 52,-- per maand, mijn AOW-Pensioen en daarnaast een bedrag ad € 4.800,-- aan neveninkomsten. Zie de print van de Belastingdienst. (…).”
2.16
Bij brief van 13 december 2012 heeft de SVB het volgende aan [appellante] bericht:
“Over maart 2006 tot en met juni 2010 had het inkomen van uw partner een andere hoogte dan bij ons bekend was. Hierdoor heeft u over deze periode een onjuist bedrag aan toeslag gekregen.
U krijgt binnenkort nog een bedrag van € 23.387,76 netto. Dit is een nabetaling over maart 2006 tot en met juni 2010. (…).”

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [appellante] gevorderd – samengevat – dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de SVB veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 7.849,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2015, en de proceskosten. [appellante] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de SVB onrechtmatig heeft gehandeld, namelijk in strijd met de zorgvuldigheid die zij had behoren te betrachten, door het (overeenkomstig afspraak) niet uitbetaalde deel van de partnertoeslag in de jaren 2006 tot en met 2010 (foutief) niet te administreren als inkomen. Hierdoor heeft [appellante] bij de nabetaling in 2012 inkomstenbelasting ten bedrage van € 6.426,00 moeten voldoen, welke zij anders niet had behoeven te betalen. Ook heeft de belastingdienst als gevolg van deze nabetaling de eerder aan [appellante] uitgekeerde zorgtoeslag ten bedrage van € 1.423,00 teruggevorderd.
3.2
Na verweer van de SVB heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis de vordering van [appellante] afgewezen op de grond, kort gezegd, dat niet is gebleken van enig onrechtmatig handelen aan de zijde van de SVB. [appellante] is, als in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten verwezen.
3.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op.
3.4
Met
grief Ikomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet is gebleken van enig onrechtmatig handelen aan de zijde van de SVB. [appellante] voert daartoe aan – samengevat weergegeven – dat uit het telefoonrapport van 25 juli 2006 (zie onder 2.4) blijkt dat het idee om een fictief inkomen te hanteren uitging van de SVB en dat zij niet heeft gewaarschuwd voor mogelijke nadelige fiscale consequenties. Volgens [appellante] blijkt ook uit de telefoonnotitie van 21 augustus 2007 (zie onder 2.7) dat de SVB ervan op de hoogte was dat het fictieve inkomen (veel) te hoog was en dat er dus sprake zou zijn van nabetalingen. Ook op dat moment heeft de SVB niet gewaarschuwd voor mogelijke fiscale consequenties. De SVB heeft de nabetalingen ten onrechte gezamenlijk als één bedrag geadministreerd als inkomen over het jaar 2012, terwijl het als inkomen over afzonderlijke jaren geadministreerd had moeten worden.
3.5
Het hof volgt [appellante] niet in haar betoog. Vooropgesteld moet worden dat de heer [echtgenoot appellante] de SVB bij brief van 23 januari 2006 (zie onder 2.3) heeft bericht inkomsten van ongeveer € 1.000,00 per maand te hebben. Het idee om een fictief inkomen van € 1.000,00 per maand te hanteren ging derhalve uit van de heer [echtgenoot appellante] en niet van de SVB. Dit volgt ook uit het door [appellante] aangehaalde telefoonrapport van 25 juli 2006 (zie onder 2.4), waaruit blijkt dat de heer [echtgenoot appellante] het ‘een prima idee vond om € 1.000,00 als fictief inkomen te laten staan en aan de hand van de belastingaangifte in 2007 het hele jaar 2006 te herzien’.
In het door [appellante] aangehaalde telefoonrapport van 21 augustus 2007 (zie onder 2.7) is vastgelegd dat de belastingadviseur van [appellante] de SVB heeft laten weten dat er een te hoog fictief inkomen is vastgesteld. Tevens is vastgelegd dat dit is vastgesteld op verzoek van [appellante] . De SVB en de belastingadviseur van [appellante] hebben tijdens het telefoongesprek afgesproken dat direct een aangifte over 2006 zou worden opgemaakt en een kopie naar de SVB zou worden gezonden. De SVB was dus in afwachting van de aangifte over 2006 en hoefde [appellante] niet te waarschuwen voor eventuele nadelige fiscale consequenties. Overigens volgt de door [appellante] voorgestane uitleg ook niet uit de andere aangehaalde correspondentie. In de brieven van 24 november 2008 (zie onder 2.9), 24 juni 2009 (zie onder 2.11) en 9 november 2009 (zie onder 2.12) heeft de heer [echtgenoot appellante] de SVB immers bericht dat zijn inkomen nog steeds gemiddeld € 1.000,00 per maand bedroeg.
3.6
De SVB mocht derhalve uitgaan van een fictief inkomen van € 1.000,00 per maand. Teneinde het recht op toeslag op het AOW-pensioen te kunnen vaststellen heeft de SVB [appellante] meermalen verzocht om bewijsstukken van het inkomen van de heer [echtgenoot appellante] (zie de brieven van 28 november 2005 (zie onder 2.2), 15 juni 2007 (zie onder 2.5) en 25 juli 2007 (zie onder 2.6). Omdat [appellante] niet op de verzoeken reageerde heeft de SVB met ingang van juli 2009 de betaling van de toeslag op het AOW-pensioen geschorst. Eerst op 13 september 2012 (zie onder 2.15) heeft de heer [echtgenoot appellante] de verzochte stukken naar de SVB gestuurd, naar aanleiding waarvan de SVB op 13 december 2012 (zie onder 2.16) heeft bericht dat [appellante] nog recht had op € 23.387,76 netto, zijnde een nabetaling over maart 2006 tot en met juni 2010. [appellante] verwijt de SVB dat zij haar niet heeft gewaarschuwd voor mogelijke nadelige fiscale consequenties. De SVB heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dat niet tot de taken van de SVB behoort. Eventuele fiscale advisering komt voor rekening van de belastingadviseur van [appellante] . Uit de stukken blijkt dat [appellante] in ieder geval tot en met mei 2008 werd bijgestaan door een belastingadviseur.
3.7
Met betrekking tot de wijze van nabetalen heeft de SVB gemotiveerd weersproken dat het haar vrij stond het inkomen van de heer [echtgenoot appellante] met terugwerkende kracht over voorafgaande afzonderlijke jaren te administreren. Het doel van een jaaropgave is inzichtelijk maken welke bedragen in een jaar zijn betaald, en het vermelden van de nabetaling op de jaaropgaven van andere jaren is niet mogelijk c.q. niet toegestaan, aldus de SVB. Ook het verstrekken van verbeterde jaaropgaven behoorde niet tot de mogelijkheden, nu daarvan slechts sprake kan zijn bij een foutieve administratie en dat bij [appellante] niet aan de orde was.
3.8
Het hof concludeert dan ook dat de nabetaling die [appellante] van de SVB heeft ontvangen, als gevolg waarvan zij inkomstenbelasting diende af te dragen en zorgtoeslag diende terug te betalen, niet te wijten is aan het handelen van de SVB, maar aan het handelen van [appellante] , althans haar echtgenoot. [appellante] is uitgegaan van een te hoog fictief inkomen, heeft (veel) te laat bewijsstukken aangeleverd, naar aanleiding waarvan de SVB uiteindelijk op een juiste fiscale wijze een nabetaling heeft geadministreerd. Van enig onrechtmatig handelen aan de zijde van de SVB is niet gebleken, zodat grief I faalt.
3.9
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, waarmee ook
grief IImet betrekking tot de proceskostenveroordeling in eerste aanleg faalt. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof ziet geen aanleiding [appellante] te veroordelen tot vergoeding van alle door de SVB in verband met de onderhavige procedure gemaakte kosten, nu geen sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [appellante] . [appellante] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat haar bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de SVB begroot op € 726,00 aan verschotten en € 2.361,00 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, I.A. Haanappel-van der Burg en J.W. Rutgers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021
.