ECLI:NL:GHAMS:2021:1887

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
200.273.778/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering en informatieplicht bij overgang van onderneming in pensioenregelingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [appellant], en zijn voormalige werkgever, Chaabi Bank. De werknemer was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter, waarin zijn vorderingen waren afgewezen. De kern van de zaak betreft de verjaring van een vordering met betrekking tot een beëindigingsregeling en de informatieplicht van de werkgever over pensioenaanspraken na een overgang van onderneming.

De appellant, die sinds 1965 in dienst was bij de Banque Central Populaire du Maroc (BCP), was in 2009 overgenomen door Chaabi Bank. Hij had een beëindigingsvoorstel van BCP ontvangen, maar dit niet geaccepteerd. In hoger beroep stelde hij dat de verjaring van zijn vordering tijdig was gestuit door brieven van zijn advocaat. Het hof oordeelde dat de verjaring inderdaad tijdig was gestuit, maar dat het niet-geaccepteerde beëindigingsvoorstel geen recht of verplichting was die door de overgang van onderneming op Chaabi Bank was overgegaan.

Daarnaast werd de informatieplicht van Chaabi Bank met betrekking tot de pensioenregeling beoordeeld. Het hof oordeelde dat Chaabi Bank voldoende informatie had verstrekt aan de appellant over zijn pensioenaanspraken en dat de pensioentoezeggingen van BCP niet automatisch waren overgegaan op Chaabi Bank. De vorderingen van de appellant werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.273.778/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 6505416 CV EXPL/17-27880
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 juni 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.F. Gorter te Alkmaar,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
SOCIÉTÉ BANQUE CHAABI DU MAROC S.A.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.P.J. ter Haseborg te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Chaabi Bank genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 30 december 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 30 september 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en Chaabi Bank als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 28 april 2021 doen bepleiten, [appellant] bij monde van mr. Gorter voornoemd en Chaabi Bank bij monde van mr. Ter Haseborg voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [appellant] zoals geformuleerd in de dagvaarding in eerste aanleg zal toewijzen, met veroordeling van Chaabi Bank in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
Chaabi Bank heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.11 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover van belang gaat het om het volgende.
2.1
[appellant] , geboren [geboortedatum] 1946, is vanaf 1 oktober 1965 in dienst geweest bij de Banque Central Populaire du Maroc (hierna: BCP). Tot 1 januari 1982 werkte hij op het hoofdkantoor in Marokko en daarna in het bijkantoor in Amsterdam. Hij bekleedde de functie van senior commercieel medewerker.
2.2
In 2009 heeft BCP naast de Marokkaanse pensioenvoorziening een aanvullende premievrije pensioenverzekering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 bij Aegon afgesloten. BCP heeft de koopsom ten bedrage van € 155.631,24 netto hiervoor afgefinancierd.
2.3
In 2009 zijn de activiteiten van BCP overgenomen door Chaabi Bank. Het betrof een overgang van onderneming als bedoeld in artikel 7:662 e.v. BW. In dat kader is in mei 2009 een driepartijen-overeenkomst gesloten tussen Chaabi Bank, BCP en [appellant] , waarvan artikel 2 bepaalt:
‘(..)2. BCDM [Chaabi Bank, hof] neemt met bevrijdende werking van BCP de pensioenverplichtingen over (..)3. Partijen zijn akkoord dat BCDM niet de door BCP aan Werknemer verstrekte pensioenaanspraken zal overnemen. BCDM zal Werknemer minimaal gelijke pensioenaanspraken toekennen. BCDM en Werknemer zullen de details daarvan in een afzonderlijke overeenkomst nader vastleggen. (..)’
2.4
BCP heeft [appellant] voor de overgang van onderneming een beëindigingsvoorstel gedaan. Op 26 oktober 2009 is hierover door BCP met [appellant] gesproken. [appellant] heeft het beëindigingsvoorstel niet geaccepteerd. BCP is met een aantal andere werknemers wel een vertrekregeling overeengekomen.
2.5
Op 19 februari 2010 hebben [appellant] en Chaabi Bank een arbeidsovereenkomst gesloten, waarin is bepaald dat [appellant] per 1 december 2009 in dienst was getreden bij Chaabi Bank in de functie van senior commercieel medewerker. In artikel 9 van deze arbeidsovereenkomst is bepaald dat voor de werknemer een pensioenvoorziening wordt getroffen en dat deze wordt vastgelegd in een aanvullende overeenkomst. In artikel 12 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat de werknemer verklaart een exemplaar van de personeelsgids te hebben ontvangen en dat hij alle daarin opgenomen regels, procedures en richtlijnen zal naleven.
2.6
[appellant] is per 1 juni 2011 met pensioen gegaan. Hij ontvangt thans een maandelijks (netto-) bedrag van (afgerond):
- € 500,- van het Marokkaanse pensioenfonds CIMR,
- € 300,- aan Marokkaanse ouderdomsuitkering,
- € 660,- aan pensioen van Aegon,
- € 95,- aan pensioen van Interpolis en
- € 460,- aan AOW-uitkering.
2.7
FNV heeft namens [appellant] bij brief van 13 september 2011 aan BCP, met een kopie aan [A] , algemeen directeur van Chaabi Bank, bericht dat [appellant] in december 2009 alsnog de aangeboden beëindigingsregeling wilde accepteren, maar dat ondanks alle moeite die hij daarvoor vervolgens had gedaan, het niet tot een overeenkomst met BCP was gekomen. FNV heeft BCP verzocht aan [appellant] alsnog een vertrekregeling aan te bieden en het bedrag van € 300.000,- te betalen, zoals andere collega’s hadden ontvangen. BCP is op dit verzoek niet ingegaan.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd, samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
te verklaren voor recht dat Chaabi Bank is tekort geschoten in haar verplichtingen als werkgever door [appellant] buiten te sluiten van de vertrekregeling en niet te informeren over zijn pensioenaanspraken;
Chaabi Bank te veroordelen tot betaling van de door [appellant] door uitsluiting van de vertrekregeling geleden schade, nader op te maken bij staat;
Chaabi Bank te veroordelen in de proceskosten.
Chaabi Bank heeft verweer gevoerd.
3.2
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis geoordeeld, samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang, dat niet kan worden vastgesteld dat de verjaring van de vordering met betrekking tot de vertrekregeling rechtsgeldig is gestuit, zodat deze is verjaard. Met betrekking tot het informeren omtrent de pensioenaanspraken heeft Chaabi Bank voldoende toegelicht en met stukken onderbouwd dat zij [appellant] gedurende de arbeidsovereenkomst steeds heeft ingelicht en geïnformeerd, alsmede zijn vragen over pensioenaanspraken afdoende heeft beantwoord. Ter zitting is vastgesteld dat, gelet op de bedragen die [appellant] aan pensioen ontvangt, het na de overgang van onderneming opgebouwde pensioen vergelijkbaar is met het daarvoor opgebouwde pensioen. [appellant] heeft onvoldoende gesteld om te concluderen dat Chaabi Bank haar verplichting niet is nagekomen om in een vergelijkbaar pensioen te voorzien. Aldus steeds de kantonrechter. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten met nakosten veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
Verjaring en vertrekregeling
3.3
Met
grief Ien
grief IVkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering met betrekking tot de beëindigingsregeling is verjaard. Volgens [appellant] heeft hij de verjaringstermijn (die is gaan lopen op 14 september 2011) gestuit door de brieven van zijn (toenmalige) advocaat aan Chaabi Bank van 24 juni 2015 en 21 maart 2016. Deze grieven van [appellant] slagen.
3.4
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis (waaronder een vordering tot schadevergoeding) kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, ermee rekening moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. De (toenmalige) advocaat van [appellant] heeft Chaabi Bank op 21 maart 2016 geschreven:
‘(…) Daarnaast is cliënt zonder enige grondslag buitengesloten van het treffen van een regeling. Cliënt is hierdoor ten opzichte van andere werknemers benadeeld. (…) Langs deze weg stuit ik dan ook namens mijn cliënt de verjaring van al zijn rechtsvorderingen. U dient de brief te beschouwen als een stuiting van de verjaring van cliënts’ rechtsvorderingen op uw onderneming als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW.’
Hiermee is de verjaring van de vordering met betrekking tot de beëindigingsregeling tijdig gestuit. Bij deze uitkomst heeft [appellant] geen belang bij
grief IIen
grief III.
3.5
Omdat de verjaring tijdig is gestuit wordt aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering van [appellant] met betrekking tot de beëindigingsregeling toegekomen. [appellant] heeft terzake gesteld dat hij het voorstel dat BCP hem op 26 oktober 2009 heeft gedaan niet heeft geaccepteerd, omdat het voor hem financieel aantrekkelijker was om tot zijn pensioen door te werken bij Chaabi Bank. Volgens [appellant] heeft BCP op 4 november 2009 met verschillende werknemers een tweede gesprek gepland waarin hogere beëindigingsvergoedingen zijn aangeboden. [appellant] is niet voor een tweede gesprek uitgenodigd, hoewel hij daarom meermalen (onder andere bij brief van 16 december 2009) heeft verzocht. [appellant] zou zijn gebleken dat drie oud-collega’s van hem ( [B] , [C] en [D] ) na 1 januari 2010 nog wel hebben mogen deelnemen aan de regeling. Bij brief van 13 september 2011 heeft de FNV namens [appellant] BCP verzocht in het kader van gelijke behandeling met zijn collega’s alsnog een beëindigingsregeling van € 300.000,- netto aan te bieden.
3.6
Het hof oordeelt als volgt. Vaststaat dat [appellant] het beëindigingsvoorstel van BCP van 26 oktober 2009 niet heeft geaccepteerd, omdat het voor hem financieel aantrekkelijker was om tot zijn pensioen door te werken bij Chaabi Bank. Vervolgens is [appellant] eind 2009 in het kader van een overgang van onderneming ex artikel 7:662 e.v. BW van rechtswege mee overgegaan naar Chaabi Bank. Het niet-geaccepteerde beëindigingsvoorstel van BCP kan niet worden beschouwd als een recht of verplichting voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst met BCP, die door de overgang van onderneming ex artikel 7:663 BW op Chaabi Bank is overgegaan. Eventuele vorderingen uit hoofde van het beëindigingsvoorstel van BCP dienen dan ook jegens BCP te worden ingesteld.
Dit is ook door [appellant] is onderkend, gelet op de brief van 13 september 2011 van de FNV aan BCP. Met betrekking tot de stelling van [appellant] , dat drie oud-collega’s na de overgang van onderneming naar Chaabi Bank nog hebben mogen deelnemen aan de regeling van BCP, heeft te gelden dat zulks gemotiveerd door Chaabi Bank is betwist. Chaabi Bank heeft gesteld dat de drie oud-collega’s van [appellant] een individuele vertrekregeling hebben gekregen die niets te maken had met de regeling van BCP. [appellant] heeft ter zake onvoldoende gesteld om tot bewijs te worden toegelaten. De vorderingen in verband met de vertrekregeling zijn derhalve, ondanks het slagen van de grieven I en IV, terecht afgewezen.
Pensioenaanspraken
3.7
Met
grief Vkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat Chaabi Bank voldoende heeft toegelicht en met stukken heeft onderbouwd dat zij [appellant] bij aanvang van de arbeidsovereenkomst, gedurende de arbeidsovereenkomst en nadat deze geëindigd was steeds heeft ingelicht en geïnformeerd en zijn vragen over pensioenaanspraken afdoende heeft beantwoord. [appellant] stelt daartoe dat Chaabi Bank hem niet goed heeft geïnformeerd over zijn pensioenaanspraken, samengevat weergegeven, omdat hij geen startbrief heeft ontvangen, Chaabi Bank hem geen nadere informatie heeft verstrekt met betrekking tot zijn pensioen en de backservice niet is toegelicht.
3.8
Het hof oordeelt als volgt. Artikel 9 van de op 19 februari 2010 tussen [appellant] en Chaabi Bank getekende arbeidsovereenkomst bepaalt dat voor de werknemer een pensioenvoorziening wordt getroffen en dat deze wordt vastgelegd in een aanvullende overeenkomst. Artikel 8.5 van de personeelsgids van Chaabi Bank van december 2009 bepaalt dat Chaabi Bank voor haar werknemers een pensioenregeling heeft bedongen bij Interpolis en dat het reglement vrij ter inzage ‘staat’ bij personeelszaken. [appellant] heeft, voorts, verschillende uniforme pensioenoverzichten ontvangen. Hierdoor heeft Chaabi Bank voldaan aan haar informatieplicht met betrekking tot het pensioen van [appellant] . Met betrekking tot de backservice heeft te gelden dat BCP in 2009, naast de Marokkaanse pensioenvoorziening, een aanvullende premievrije pensioenverzekering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 bij Aegon heeft afgesloten. BCP heeft de koopsom ten bedrage van € 155.631,24 netto hiervoor afgefinancierd. Over deze verplichtingen hoeft Chaabi Bank geen informatie te verstrekken, simpelweg omdat deze haar niet aangaan. Grief V faalt.
3.9
Met
grief VIkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het feit dat de pensioenuitkering per maand veel lager is dan het laatstverdiende loon van [appellant] ‘eerder het gevolg (is) van de zeer beperkte opbouw van het Marokkaanse pensioen dan dat Chaabi Bank geen vergelijkbare pensioenregeling heeft getroffen aan dat wat [appellant] uiteindelijk bij BCP opbouwde’. [appellant] heeft in dat kader gesteld dat BCP te weinig pensioen heeft uitgekeerd, waarvoor Chaabi Bank in het kader van overgang van onderneming aansprakelijk is.
3.1
Het hof oordeelt als volgt. Chaabi Bank heeft bij de overgang van onderneming van BCP naar Chaabi Bank [appellant] geïnformeerd dat hij ging deelnemen aan de pensioenregeling van Chaabi Bank bij Interpolis, conform de cao Banken. De pensioentoezeggingen van BCP zijn daarmee op grond van artikel 7:664 lid 1 aanhef en sub a BW niet van rechtswege overgegaan op Chaabi Bank. Grief VI faalt.
Slotsom
3.11
De slotsom is dat grief I en grief IV weliswaar slagen maar niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, dat grief V en grief VI falen en [appellant] geen belang heeft bij grief II en grief III. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, waarmee ook
grief VIImet betrekking tot de proceskostenveroordeling in eerste aanleg faalt. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. [appellant] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat zijn bewijsaanbod wordt gepasseerd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Chaabi Bank begroot op € 741,00 aan verschotten en € 2.228,00 voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, I.A. Haanappel-van der Burg en S.M.M. Garben en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.