ECLI:NL:GHAMS:2021:188

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
200.255.245/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wachtgeldregeling cao Ziekenhuizen en beëindiging WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wachtgeldregeling onder de cao Ziekenhuizen. De appellant, die sinds 1 oktober 2017 in Libanon woont, heeft zijn WW-uitkering beëindigd gekregen door het UWV. De kwestie draait om de vraag of de appellant recht heeft op wachtgeld, dat volgens de cao is gekoppeld aan het recht op een WW-uitkering. Het hof heeft eerder op 23 juni 2020 een tussenarrest uitgesproken en de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling. In het huidige arrest heeft het hof vastgesteld dat het recht op wachtgeld van de appellant per 1 oktober 2017 is komen te vervallen, omdat zijn WW-uitkering is stopgezet. De appellant heeft betoogd dat het hof ambtshalve rechtsgronden aanvult, wat in strijd zou zijn met de lijdelijkheid van de rechter in civiele procedures. Het hof heeft dit betoog verworpen en bevestigd dat het op grond van de cao en de Wet RO verplicht is om het recht op wachtgeld te onderzoeken. De appellant heeft ook argumenten aangevoerd over de hoogte van het wachtgeld en de communicatie van het UWV, maar het hof heeft geoordeeld dat de berekeningen van de appellant niet bruikbaar zijn. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk vernietigd en BOMW veroordeeld tot nakoming van de wachtgeldregeling tot en met december 2017, met inachtneming van bepaalde voorwaarden. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het hof heeft de kosten van het incidentele appel aan BOMW opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.255.245/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 5820156 CV EXPL 17-6992
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 januari 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. R.P.J. Ter Haseborg te Amsterdam,
tegen
STICHTING BEVOLKINGSONDERZOEK MIDDEN-WEST,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. B.L.A. van Drunen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en BOMW genoemd.
In deze procedure is op 23 juni 2020 een tussenarrest uitgesproken. Bij dat tussenarrest is de zaak naar de rol van 21 juli 2020 verwezen voor een akte aan de zijde van [appellant] , waarop BOMW vervolgens bij akte mocht reageren. Voor het procesverloop tot 23 juni 2020 verwijst het hof naar het tussenarrest.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de akte van [appellant] met producties en
- de antwoordakte van BOMW.
Ten slotte is opnieuw arrest gevraagd.

2.Beoordeling

2.1
Het hof heeft in overweging 3.9 van het tussenarrest in het kader van de behandeling van grief 3 in principaal appel geconstateerd dat uit de stukken blijkt dat [appellant] vanaf 1 oktober 2017 in Libanon woonachtig is en dat het UWV om die reden de WW-uitkering vanaf 1 oktober 2017 heeft beëindigd. Uit de cao Ziekenhuizen 2011-2014 (hierna: de cao) blijkt, zo heeft het hof overwogen, dat het recht op wachtgeld is gekoppeld aan het recht op een WW-uitkering. Nu de cao algemeen verbindend is verklaard en als recht in de zin van artikel 79 Wet RO dient te worden beschouwd, is het hof op grond van artikel 25 Rv gehouden te onderzoeken of [appellant] recht heeft op wachtgeld – bij gebreke van een grief van BOMW tegen de door de kantonrechter gehanteerde periode tot en met december 2017 – vanaf 1 januari 2018. Het hof heeft [appellant] daarom in de gelegenheid gesteld zich over het voorgaande bij akte uit te laten en de zaak daartoe naar de rol verwezen. Het hof heeft [appellant] verzocht bij zijn te nemen akte tevens een berekening te voegen van het wachtgeld waarop hij, uitgaande van de beslissingen van het hof, tot 1 januari 2018 aanspraak heeft (en na 1 januari 2018, als hij meent daarop ook nog aanspraak te hebben). BOMW heeft daarop mogen reageren.
Aanvulling rechtsgronden
2.2
[appellant] heeft gesteld dat het op deze wijze ambtshalve aanvullen van rechtsgronden in strijd is met de lijdelijkheid van de rechter in civiele procedures (artikel 24 Rv) en met het beginsel van rechtszekerheid. BOMW heeft geen beroep gedaan op artikel 14.8.1 van de cao en dit is geen punt van openbare orde. [appellant] is gebonden aan de cao door een incorporatiebeding in zijn arbeidsovereenkomst. BOMW en [appellant] vielen niet onder het rechtstreekse bereik van de cao of de algemeenverbindendverklaring, aldus [appellant] .
2.3
Het hof acht voorgaand betoog van [appellant] in essentie onjuist en ziet hierin dan ook geen aanleiding om terug te komen van zijn oordeel dat, nu de cao algemeen verbindend is verklaard en als recht in de zin van artikel 79 Wet RO dient te worden beschouwd, het hof op grond van artikel 25 Rv is gehouden te onderzoeken of [appellant] recht heeft op wachtgeld.
Hoogte wachtgeld
2.4
[appellant] heeft met betrekking tot de hoogte van het wachtgeld – samengevat weergegeven – gesteld dat hij eind september 2017 in Libanon is gaan wonen. [appellant] is over de maand september 2017 een WW-uitkering toegekend. De WW-uitkering is per 1 oktober 2017 beëindigd omdat [appellant] zich per die datum heeft uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (hierna: BRP). Gedurende de periode van oktober 2017 tot mei 2018 heeft [appellant] werk gezocht in Libanon en voldaan aan de verplichtingen uit de wachtgeldregeling. Per mei 2018 heeft [appellant] een betaalde deeltijd-opdracht bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken gekregen. Vanaf februari 2019 is [appellant] weer permanent in Nederland gevestigd en werkt hij voltijds bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Per 18 april 2019 is [appellant] weer ingeschreven in de BRP.
Volgens [appellant] is hij over de maanden oktober en november 2017 een WW-uitkering misgelopen vanwege de verwarrende en onhandige communicatie van het UWV. Als het hof zou oordelen dat de inzet van [appellant] niet voldoende is geweest, zodanig dat daardoor artikel 14.8.1 vierde bolletje van de cao in werking is getreden, dient op basis van de aard en strekking van de wachtgeldregeling en de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:2 en 6:248 BW uitsluitend het wachtgeld over de maanden oktober en november 2017 te vervallen. De aanspraak op wachtgeld over de periode december 2017 tot en met januari 2019 dient alsnog te worden toegekend, aldus [appellant] .
2.5
Het hof oordeelt als volgt. [appellant] is eind september 2017 in Libanon gaan wonen en het UWV heeft de WW-uitkering van [appellant] per 1 oktober 2017 beëindigd. Hiermee is op grond van artikel 14.8.1 vierde bolletje van de cao het wachtgeld vanaf 1 oktober 2017 komen te vervallen, omdat de WW-uitkering van [appellant] is stopgezet omdat hij niet al datgene heeft gedaan wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van de WW-uitkering. Het beroep van [appellant] op de aard en strekking van de wachtgeldregeling en de redelijkheid en billijkheid maakt dat niet anders. Grief 3 in principaal appel slaagt niet.
2.6
[appellant] heeft zes berekeningen met betrekking tot het wachtgeld overgelegd waarop hij, uitgaande van het tussenarrest, aanspraak meent te hebben. [appellant] heeft zich in deze berekeningen voor zijn salarisontwikkeling gebaseerd op – naar het hof begrijpt – productie 57 bij memorie van grieven. In deze salarisontwikkeling zijn evenwel ten onrechte de eenmalige uitkeringen van € 200,- per september 2017 en per september 2018 en de pensioenreserveringen meegerekend. In overweging 3.8 van het tussenarrest heeft het hof vastgesteld dat in de preambule van de cao 2017-2019 niet een vergelijkbare bepaling is opgenomen als in die van de cao 2014-2016, te weten dat de eenmalige cao-uitkeringen gelden voor iedere werknemer die op 1 juli 2015 respectievelijk 1 juli 2016 in dienst is, alsmede, dat de algemene loonaanpassingen uit de cao van 2017 en 2018 dan ook niet ter discussie staan. Per abuis is verzuimd daaraan toe te voegen dat daarom (dus vanwege het ontbreken van die vergelijkbare bepaling) de door [appellant] gevorderde eenmalige uitkeringen van € 200,- bruto per september 2017 en per september 2018 niet toewijsbaar zijn. Het voorgaande betekent dat de berekeningen van [appellant] niet bruikbaar zijn. Overigens is in overweging 3.8 van het tussenarrest ten onrechte vermeld dat grief 2 in principaal appel slaagt, terwijl deze grief dus (slechts) ten dele slaagt. Het tussenarrest dient (telkens) in voormelde zin te worden gelezen.
2.7
Het hof zal voor de berekening van het wachtgeld daarom – evenals de kantonrechter – uitgaan van de berekening van BOMW zoals opgenomen in productie 28 bij akte uitlating tussenvonnis van 30 januari 2018. In die berekening is de wachtgelduitkering over de maanden oktober, november en december 2017 op nihil gesteld. In deze berekening dient evenwel de verhoging van 0,5% van het bruto jaarsalaris per juli 2015 en per juli 2016 (zoals toewijsbaar geacht in het tussenarrest) nog te worden verdisconteerd. Het bestreden vonnis zal in zoverre worden vernietigd.
2.8
Bij deze uitkomst faalt de tegen de bij het bestreden vonnis uitgesproken verklaring voor recht gerichte grief VII in incidenteel beroep, terwijl BOMW geen belang heeft bij de grieven VI en VIII in incidenteel appel.
Proceskosten
2.9
BOMW wordt door het hof in eerste aanleg als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij aangemerkt. In zoverre slaagt grief 7 in principaal appel en zal het bestreden vonnis worden vernietigd. Ten aanzien van het principaal appel zijn partijen over en weer ten dele in het ongelijk gesteld, reden waarom de desbetreffende kosten zullen worden gecompenseerd. BOMW zal, als de in zoverre in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het incidentele hoger beroep worden verwezen. De door [appellant] gevorderde veroordeling tot een reële proceskostenvergoeding zal, reeds omdat deze vordering onvoldoende toegelicht is, worden afgewezen.
2.1
Partijen hebben geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat hun bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep onder II en IV en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt BOMW tot nakoming van de wachtgeldregeling tot en met december 2017 overeenkomstig de als productie 28 bij akte uitlating tussenvonnis van 30 januari 2018 van de zijde van BOMW overgelegde berekening, met dien verstande dat in deze berekening de verhoging van 0,5% van het bruto jaarsalaris per juli 2015 en per juli 2016 moet worden verdisconteerd en dat voor de door [appellant] in 2016 en 2017 ontvangen WW van de als productie 49-1 en 50 bij akte uitlating tussenvonnis van 27 februari 2018 van de zijde van [appellant] overlegde jaaropgaven van het UWV moet worden uitgegaan;
veroordeelt BOMW in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] begroot op € 567,31 wegens verschotten en € 1.750,- wegens salaris van de gemachtigde;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de kosten van het principale appel aldus dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
veroordeelt BOMW in de kosten van het incidentele appel, aan de zijde van [appellant] begroot op € 2.370,75 voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, R.J.M. Smit en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2021.