In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder vrijgesproken van enkele feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraken. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraken, conform artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft de zaak verder onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de verklaringen van de verdachte niet betrouwbaar zijn. De verdachte had nieuwe stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn alibi, maar het hof oordeelde dat deze stukken onvoldoende bewijs leveren voor zijn stelling dat hij niet in Nederland was tijdens de relevante periode. De verklaringen van getuigen werden als ongeloofwaardig beschouwd, en het hof handhaafde de eerdere bevindingen van de rechtbank.
Daarnaast heeft het hof zich gebogen over de feiten die verband houden met de Opiumwet en de Wet voorkoming misbruik chemicaliën. De verdachte werd beschuldigd van betrokkenheid bij de uitvoer van geregistreerde stoffen, en het hof oordeelde dat hij als 'marktdeelnemer' kan worden aangemerkt onder de relevante verordeningen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden, maar het hof heeft deze straf verlaagd tot 40 maanden vanwege een overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
De op te leggen straffen zijn gebaseerd op verschillende artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht. Het hof bevestigde het vonnis voor zover dit aan zijn oordeel was onderworpen, met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf, die werd aangepast. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij enkele rechters niet in staat waren het arrest te ondertekenen.