ECLI:NL:GHAMS:2021:184

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
23-001556-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en bewijswaardering in strafzaak met betrekking tot Opiumwet en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder vrijgesproken van enkele feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraken. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraken, conform artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Het hof heeft de zaak verder onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de verklaringen van de verdachte niet betrouwbaar zijn. De verdachte had nieuwe stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn alibi, maar het hof oordeelde dat deze stukken onvoldoende bewijs leveren voor zijn stelling dat hij niet in Nederland was tijdens de relevante periode. De verklaringen van getuigen werden als ongeloofwaardig beschouwd, en het hof handhaafde de eerdere bevindingen van de rechtbank.

Daarnaast heeft het hof zich gebogen over de feiten die verband houden met de Opiumwet en de Wet voorkoming misbruik chemicaliën. De verdachte werd beschuldigd van betrokkenheid bij de uitvoer van geregistreerde stoffen, en het hof oordeelde dat hij als 'marktdeelnemer' kan worden aangemerkt onder de relevante verordeningen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden, maar het hof heeft deze straf verlaagd tot 40 maanden vanwege een overschrijding van de redelijke termijn van berechting.

De op te leggen straffen zijn gebaseerd op verschillende artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht. Het hof bevestigde het vonnis voor zover dit aan zijn oordeel was onderworpen, met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf, die werd aangepast. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij enkele rechters niet in staat waren het arrest te ondertekenen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001556-18
Datum uitspraak: 26 januari 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 april 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-870140-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Afghanistan) op [geboortedag] 1971,
adres: [adres 1].

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Noord-Holland vrijgesproken van het onder feit 3 en 4 ten laste gelegde. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
12 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en zal dit derhalve bevestigen – met dien verstande dat het hof de gronden zal wijzigen, dan wel aanvullen – behalve ten aanzien van de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Feiten 1 en 2

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte nieuwe stukken overgelegd teneinde te onderbouwen dat hij van 28 december 2016 tot en met 2 januari 2017 met de auto van zijn zoon een familielid van zijn vrouw in [plaats 1] heeft opgezocht, daar één nacht heeft verbleven en vervolgens weer naar Nederland is gereden en hij in genoemde periode dus niet in Nederland was. De verklaring van de getuige [getuige] is dus onbetrouwbaar.
De overgelegde bonnetjes betreffen allerlei kosten, maar nergens blijkt uit dat die door de verdachte zijn gemaakt. Verder heeft de verdachte verklaard dat hij vanuit Nederland heen en weer is gereden naar [plaats 1], uitsluitend voor een bezoek aan een familielid van zijn vrouw. Onder de door de verdachte overgelegde stukken bevindt zich echter ook een bonnetje van een restaurant gesitueerd in [plaats 2], een plaats vlak bij de Oostenrijk-Hongaarse grens. Deze plaats ligt ver af van de route van Nederland naar [plaats 1] v.v. Verder is onduidelijk hoe de verkeersboete ter zake waarvan een bekeuring is overgelegd op de naam van de verdachte kan staan, terwijl hij zelf heeft verklaard dat hij in de auto van zijn zoon reed en ten tijde van de overtreding niet is aangehouden. Al met al onderbouwen de overgelegde stukken de stelling van de verdachte op dit punt niet, althans onvoldoende. Ten overvloede geldt nog dat ook overigens de nieuwe stukken nog steeds de mogelijkheid openlaten dat de gang van zaken is geweest zoals door getuige [getuige] verklaard. Het hof houdt daar dan ook met de rechtbank aan vast.

Feit 5

Het hof vervangt de bewijsoverweging van de rechtbank op pagina 13 onder het kopje ‘kennelijk leugenachtige verklaring’ door de onderstaande overweging:
Betrouwbaarheid verklaring verdachte
De verklaring van de verdachte met betrekking tot container [nummer 1], inhoudende dat hij op 30 maart 2017 200 lege flessen heeft gekocht en hiermee naar Hamburg is gereden om deze daar door te verkopen voor € 150,00, waarna hij diezelfde dag weer zou zijn teruggereden, is ongeloofwaardig. De verdachte heeft, nadat hij ter terechtzitting in eerste aanleg is geconfronteerd met de desbetreffende door de rechtbank in het vonnis weergegeven bewijsmiddelen – waaruit volgt dat hij tot 2 april 2017 in Hamburg moet zijn gebleven – daar niets tegenover gesteld maar eenvoudigweg in deze verklaring, die niet kan kloppen, volhard. De verdachte heeft daarbij overigens evenmin een verklaring gegeven voor het kort daarop door hem gevoerde telefoongesprek waarin hij kort gezegd aangeeft "het werk binnen drie dagen zonder angst te hebben weten te regelen" waarbij het om ''flessen" ging.
Bij gebreke van een andere, geloofwaardige verklaring voor vorengenoemde omstandigheden gaat het hof er van uit dat de verdachte tussen 30 maart 2017 en 2 april 2017 de door hem gekochte flessen (met/door anderen) met azijnzuuranhydride heeft gevuld/laten vullen, deze in auto-onderdelen heeft verstopt of laten verstoppen en heeft verpakt of laten verpakken en deze nadien zelf of door anderen in de container [nummer 1] heeft gestopt of laten stoppen.
Wet voorkoming misbruik chemicaliën
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen ‘marktdeelnemer’ was in de zin van Verordening 237/2004, aangezien deze Verordening uitsluitend bedoeld is voor het in de handel brengen van stoffen in de EU, terwijl het in deze zaak juist de bedoeling was het een en ander buiten de EU te brengen. De verdachte moet dus van het tweede deel van feit 5 worden vrijgesproken.
De raadsman heeft verwezen naar de definities van de begrippen ‘marktdeelnemer’ en ‘in de handel brengen’ die zijn opgenomen in de Verordening 273/2004. De Wet voorkoming misbruik chemicaliën is echter niet alleen een uitwerking van de Verordening 273/2004, maar ook van de Verordening 111/2005. Deze laatste Verordening houdt voorschriften in voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren, en ziet dus op de situatie in deze zaak. In de Verordening 111/2005 wordt het begrip marktdeelnemer – onder andere – gedefinieerd als elke natuurlijke persoon die betrokken is bij de in- en uitvoer van geregistreerde stoffen. Het begrip uitvoer is gedefinieerd als elk vertrek van geregistreerde stoffen uit het douanegebied van de Gemeenschap. Gelet hierop was de verdachte tezamen met anderen ‘marktdeelnemer’ in de zin van Verordening 111/2005, aangezien hij betrokken was bij de uitvoer van de geregistreerde stof azijnzuuranhydride.
Overigens was de verdachte eveneens een marktdeelnemer in de zin van verordening 273/2004, aangezien hij ook betrokken is geweest bij het in handel brengen van de geregistreerde stof azijnzuuranhydride in de Gemeenschap. Immers was de verdachte betrokken bij de levering en tussentijdse opslag van de azijnzuuranhydride in container met nummer [nummer 2] van Hamburg via Noord-Beemster naar Antwerpen en vervolgens naar Afghanistan. Hetzelfde geldt voor de container met nummer [nummer 3] – waarin 1900 liter azijnzuuranhydride is aangetroffen – die door de verdachte in Heerhugowaard is ingeladen, waarna deze container via tussentijdse opslag in Noord-Beemster naar Antwerpen is vervoerd.

Feit 6

Het hof kan zich vinden in de motivering van de rechtbank, behalve ten aanzien van de overweging over de [adres 2] te Purmerend (halverwege pagina 15 van het vonnis). Niet de huurinkomsten die hij heeft ontvangen, maar de bedragen die de verdachte maandelijks voor de huur van het pand [adres 2] aan zijn verhuurder heeft betaald, heeft hij witgewassen.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2, 5 en 6 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van het voorarrest
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2, 5 en 6 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof neemt de strafmotivering van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne, met dien verstande dat het hof bij de bepaling van de op te leggen straffen tevens acht heeft geslagen op een Uittreksel Justitiële Documentatie ten name van de verdachte van 28 december 2020.
Overschrijding redelijke termijn
Met betrekking tot de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt het hof als volgt. De verdachte heeft op 1 mei 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof zal eerst op 26 januari 2021 het arrest uitspreken. Het hof is, gelet op deze gang van zaken, van oordeel dat de berechting in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, nu de berechting in hoger beroep twee jaren en negen maanden zal duren. Een deel van deze termijnoverschrijding valt te verklaren doordat door de verdediging gevraagde, al dan niet in het buitenland verblijvende, getuigen niet getraceerd konden worden. De termijnoverschrijding is echter van zodanige omvang, mede gelet op het feit dat de verdachte lange tijd in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, dat niet met de enkele vaststelling daarvan kan worden volstaan.
Het hof acht, alles in aanmerking nemende, een gevangenisstraf als door de rechtbank opgelegd voor de duur van 42 maanden in beginsel passend en geboden. Gelet echter op het feit dat sprake is geweest van de hiervoor vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, zal het hof in plaats daarvan een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 3, 10a en 11 van de Opiumwet, de artikelen 33, 33a, 47, 57, 311 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissingen ter zake van het onder 3 en 4 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden is opgelegd en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
40 (veertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. P. Greve en mr. J.L. Bruinsma, in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 januari 2021.
mrs. P. Greve en J.L. Bruinsma zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.