ECLI:NL:GHAMS:2021:183

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
23-001569-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepkwekerij met bepaling duur gijzeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 april 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit een hennepkwekerij. De betrokkene, geboren in Afghanistan in 1971, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had de betrokkene verplicht tot betaling van een bedrag van € 161.785,33 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 170.861,24. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 12 januari 2021 heeft de verdediging betoogd dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel onjuist was, met name de schatting van het aantal planten per vierkante meter. De verdediging stelde dat er vanuit gegaan moest worden van 16 planten per vierkante meter, terwijl de rechtbank 15 planten had gehanteerd. Het hof oordeelde echter dat de verdediging onvoldoende onderbouwing had gegeven voor deze stelling en dat de rechtbank op juiste gronden had geoordeeld.

Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank en bepaalde dat de duur van de gijzeling in geval van niet-betaling maximaal 1080 dagen kan bedragen. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM was overschreden, maar deze overschrijding was reeds in de strafzaak verdisconteerd. De beslissing van het hof houdt in dat de gehele opbrengst van de hennepkwekerij aan de betrokkene wordt toegerekend, aangezien er onvoldoende bewijs was voor een verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel met medebetrokkenen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001569-18
Datum uitspraak: 26 januari 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 april 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-870140-17 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Afghanistan) op [geboortedag] 1971,
adres: [adres 1] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 170.861,24.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 april 2018, onder meer, veroordeeld ter zake van – kort gezegd – opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 17 april 2018 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 161.785,33 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van heden, onder meer, veroordeeld ter zake van – kort gezegd – opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
12 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de betrokkene en de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op
€ 161.785,33.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met aanvulling van de gronden, gelet op de in hoger beroep gevoerde verweren en met dien verstande dat het hof de maximaal te vorderen duur van de gijzeling in het geval van niet-betaling zal bepalen op grond van de per 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen.

In hoger beroep gevoerd verweer

In hoger beroep heeft de verdediging de berekening door de rechtbank van het uit hennepteelt verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel betwist. De verdediging heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat op de wijze waarop dat is gebeurd het aantal planten per vierkante meter niet goed valt vast te stellen. In het voordeel van de betrokkene zou van 16 planten per vierkante meter moeten worden uitgegaan, nu dat het getal is binnen de bandbreedte van het WODC (zoals aangehaald in het BOOM-rapport). Voorts is het, gezien de bevindingen, niet aannemelijk dat er een eerdere oogst is geweest. Aannemelijk is slechts dat er eerder aan de kwekerij is gebouwd. Hierbij voert de verdediging aan dat goederen voor hennepkwekerijen worden aangeschaft in het illegale circuit en worden hergebruikt. Het aantreffen van gebruikte goederen is op zichzelf geen indicatie voor een eerdere oogst. Nu een precieze verdeling niet bekend is, moet het totale bedrag worden verdeeld over alle betrokkenen, te weten [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] en de betrokkene zelf.
De verdediging stelt ten slotte dat de draagkracht van de betrokkene gering is en het bedrag overigens al is opgesoupeerd. Er is geen reden om nu geen draagkrachtkorting toe te passen. Vandaar dat de betalingsverplichting op nihil, althans substantieel lager, zou moeten worden vastgesteld dan thans door de rechtbank is bepaald.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het vonnis van de rechtbank integraal bevestigd kan worden.
Het hof is, met de rechtbank en op dezelfde gronden, van oordeel dat uitgegaan kan worden van ten minste één eerdere oogst voorafgaand aan de datum van het aantreffen van de hennepkwekerij.
De verdediging heeft onvoldoende onderbouwd waarom bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het voordeel van de betrokkene zou moeten worden uitgegaan van 16 planten per vierkante meter in plaats van 15 planten per vierkante meter zoals volgt uit het door de rechtbank gehanteerde rapport “Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht uitgebracht” van juni 2016. Wat op dat punt door de verdediging is aangevoerd is daarvoor onvoldoende concreet. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat, in afwijking van voornoemd rapport, uitgegaan zou moeten worden van 16 planten per vierkante meter, zodat aan dit verweer verder wordt voorbijgegaan.
Ten aanzien van de gestelde verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel die zou moeten plaatsvinden tussen de betrokkene en de medebetrokkenen overweegt het hof als volgt. De medebetrokkene [naam 3] heeft verklaard dat hij met twee andere jongens, genaamd [naam 1] en [naam 2] (het hof begrijpt: [naam 2] ), de hennepkwekerij zou bewaken. Hij zou daarvoor € 50,00 van [naam 5] (het hof begrijpt: de betrokkene) krijgen. [1] [naam 2] heeft verklaard dat [naam 5] (het hof begrijpt: de betrokkene) hem heeft opgehaald en naar het pand in Purmerend heeft gebracht. De betrokkene had gezegd dat [naam 2] daar kon slapen en dat hij, de betrokkene, iemand nodig had voor tijdelijke beveiliging. [naam 2] heeft daar drie nachten geslapen, waarbij de betrokkene voor eten en drinken zorgde. [2] Daarnaast is reeds in de strafzaak vastgesteld dat [naam 4] door de betrokkene als zogenaamde katvanger is ingezet. Op basis van voorgaande verklaringen en vaststelling en bij het ontbreken van enige aanwijzing voor het tegendeel is het niet aannemelijk dat de door de verdediging genoemde personen met de betrokkene hebben gedeeld in de opbrengst van de hennepkwekerij aan de [adres 2] in Purmerend, zodat de gehele opbrengst aan de betrokkene zal worden toegerekend.
Overschrijding van de redelijke termijn
De redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is in hoger beroep overschreden, gelet op het feit dat de betrokkene op 1 mei 2018 hoger beroep heeft ingesteld en het hof dit arrest uitspreekt op 26 januari 2021. De overschrijding betreft bijna negen maanden. Deze schending van artikel 6, eerste lid, EVRM zou in het algemeen leiden tot een matiging van de verplichting tot betaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld. Nu deze overschrijding in de onderliggende strafzaak in de op te leggen straf is verdisconteerd, volstaat het hof in deze ontnemingszaak met de constatering dat sprake is van schending van het recht op een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn.
Draagkracht
Het hof verenigt zich ook met hetgeen de rechtbank op het punt van de draagkracht van de betrokkene heeft overwogen, nu het in hoger beroep gevoerde verweer op dit punt op geen enkele wijze is onderbouwd en er ook overigens geen (nieuwe) aanwijzingen zijn dat op dit punt anders beslist zou moeten worden dan door de rechtbank is gedaan.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd in het geval van niet-betaling op 1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. P. Greve en mr. J.L. Bruinsma, in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 januari 2021.
mrs. P. Greve en J.L. Bruinsma zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van verhoor [naam 3] van 30 december 2016, met nummer PL1100-2016286915-50, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [pagina’s 119-122].
2.Proces-verbaal van verhoor [naam 2] van 15 juni 2017, met nummer 226, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [pagina’s 11-13].