ECLI:NL:GHAMS:2021:1759

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
200.283.960/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake ontruiming huurwoning door Woningstichting Rochdale

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door drie appellanten tegen Woningstichting Rochdale. De appellanten, bestaande uit [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3], zijn bewoners van een sociale huurwoning die door [appellant sub 1] is gehuurd. Rochdale heeft in eerste aanleg gevorderd dat de appellanten worden ontruimd, omdat [appellant sub 1] zijn hoofdverblijf niet in de huurwoning heeft en deze aan derden ter beschikking heeft gesteld, namelijk aan zijn zoon [appellant sub 2] en schoondochter [appellante sub 3]. De kantonrechter heeft de vordering van Rochdale toegewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep van de appellanten.

De feiten zijn als volgt: [appellant sub 1] huurt sinds 1991 de woning aan [adres 1] van Rochdale. In de huurovereenkomst is bepaald dat de woning uitsluitend bestemd is voor de huurder en zijn huishouden. Rochdale heeft geconstateerd dat [appellant sub 2] en [appellante sub 3] zonder toestemming in de woning verblijven. Na verschillende huisbezoeken en meldingen van illegaal verblijf heeft Rochdale besloten tot ontruiming over te gaan.

In het hoger beroep hebben de appellanten betoogd dat de kantonrechter een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en dat Rochdale niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Het hof heeft echter geoordeeld dat de kantonrechter de juiste maatstaf heeft toegepast en dat de vordering van Rochdale terecht is toegewezen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen en geconcludeerd dat [appellant sub 1] zijn hoofdverblijf niet in het gehuurde heeft, waardoor de ontruiming gerechtvaardigd is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.283.960/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8634471 KK EXPL 20-402
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 juni 2021
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2.
[appellant sub 2],
3.
[appellante sub 3],
allen wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. S.A.J.T. Hoogendoorn te Amsterdam,
tegen
WONINGSTICHTING ROCHDALE,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.N.E. Visser te Amsterdam.
Appellanten worden hierna gezamenlijk [appellanten] en afzonderlijk [appellant sub 1] , [appellant sub 2] en [appellante sub 3] genoemd en geïntimeerde wordt aangeduid als Rochdale.

1.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 22 september 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 26 augustus 2020, in kort geding onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen Rochdale als eiseres en [appellanten] als gedaagden
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van Rochdale alsnog zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
Rochdale heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten, met nakosten.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.10 de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt en luiden als volgt.
2.1.
[appellant sub 1] heeft in 1991 de woning aan de [adres 1] (hierna ook: het gehuurde of de woning) gehuurd van Rochdale. De huur bedroeg ten tijde van de procedure in eerste aanleg € 421,99 per maand. Het betreft een sociale huurwoning.
2.2.
Samen met zijn echtgenote is [appellant sub 1] eigenaar van twee koopwoningen, te weten een woning aan de [adres 2] , die hij heeft gekocht in 1999, en een woning aan de [adres 3] , gekocht in 2017.
2.3.
In de onder 2.1 genoemde huurovereenkomst is het volgende bepaald:
Artikel 5: verplichtingen van de huurder/huurster
5.1.
De woning is bestemd om te worden gebruikt als woonruimte voor huurder/huurster en zijn/haar huishouden. (…) Huurder/huurster verplicht zich de woning waarin begrepen alle aan- en toebehoren overeenkomstig de bestemming te gebruiken en deze bestemming niet te veranderen.
5.2.
Huurder/huurster zal de woning als een goed huurder/huurster gebruiken en onderhouden. (…).
5.7.
Het is de huurder/huurster zonder schriftelijke toestemming van de korporatie niet toegestaan de woning voor een deel of in z’n geheel onder te verhuren of aan derden in gebruik te geven.
2.4.
Op 21 mei 2019 hebben medewerkers van de gemeente Amsterdam en een politieambtenaar van het team ‘Spookburgers’ het gehuurde bezocht in het kader van een controle naar het feitelijk gebruik van de woning.
In het daarvan opgemaakte Rapport van Bevindingen is het volgende vermeld:
Bewoners volgens DBI
[appellant sub 1] , Man, [geboortedatum] 1955 (…)
Aangetroffen personen:
1. [appellante sub 3] , vrouw, [geboortedatum] 1991
2. [appellant sub 2] , Man, [geboortedatum] 1989
3. [X] , Vrouw, [geboortedatum] 2017
(…)
Bijzonderheden:
De man (…) zegt de zoon van de eigenaar te zijn en dat zijn vader ook [vader] heet maar nu niet thuis is. (…)
Ik zie dat de vrouw gaat bellen en ik krijg opeens haar telefoon. Ik spreek een man die zegt te zijn [vader] en dat hij woont op de [adres 1] maar er nu niet is want hij is aan het werk. (…) Ik hoor hem zeggen dat zijn zoon en zijn vrouw en kinderen daar ook binnenkort komen wonen. Zij wonen nu op zolder bij de moeder van zijn zoon. (…).
Ik hoor ze ([appellante sub 3] en [appellant sub 2] , hof
) daarna desgevraagd zeggen:
- dat zij hier binnenkort komen wonen
- dat de woning van vader [vader] is en dat die hier ook woont
- dat er 2 slaapkamers zijn waarvan vader [vader] er één gebruikt
- dat zij ongeveer € 500 tot € 600 gaan betalen aan vader [vader] voor hun wonen in de woning
- dat hij al vanaf 2012 ingeschreven staat bij Woningnet en heel graag een woning voor hem, zijn vrouw en kinderen willen hebben
- dat zij nu wonen bij zijn moeder
Ik vraag hem naar het adres van zijn moeder en ik merk op dat hij dit niet wil zeggen. Ik benadruk dat hij zegt daar te wonen en dat wij hem hier al met diverse spullen zoals kleding en kinderspeelgoed aantreffen. Ik hoor hem uiteindelijk zeggen dat zijn moeder op de [adres 2] woont en dat zij daar ook ingeschreven staan. Uit raadpleging GBA blijkt inderdaad dat dit zo is. Ik hoor hem zeggen dat het zo lang duurt voordat hij zijn eigen woning heeft. (…)
Advies: Gezien de aangetroffen situatie en personen adviseer ik een hercontrole over twee maanden.
2.5.
Eind oktober 2019 heeft Rochdale een zogeheten ‘Zoeklicht-melding’ ontvangen, waarin wordt gemeld dat [appellant sub 2] illegaal in de huurwoning van zijn vader, [appellant sub 1] , verblijft, die in de [adres 2] woont. Ook is vermeld dat [appellant sub 1] over twee koopwoningen beschikt maar nooit zijn huurappartement heeft opgezegd en het in de afgelopen jaren aan vrienden, familie en kennissen heeft onderverhuurd.
2.6.
Op 12 november 2019 hebben medewerkers van Rochdale een huisbezoek aan het gehuurde afgelegd. In het daarvan opgemaakte verslag is vermeld:
Wij bezoeken de woning aan de [adres 1] Wij kloppen aan op de deur en even later gaat de deur open. Een man staat ons te woord. Wij stellen ons voor en geven aan dat wij op zoek zijn naar onze huurder. De man geeft aan dat de huurder niet aanwezig is. (…) De man zegt ik ben de zoon van de huurder. Zoon laat zijn paspoort zien
* [appellant sub 2]
* [geboortedatum] 1989
[appellant sub 2] vertelt dat hij samen met zijn vrouw en twee kinderen in de woning van zijn vader verblijft. Hij zegt door persoonlijke omstandigheden. Hij zegt, ik woonde bij mijn ouders op zolder maar omdat mijn vrouw ruzie kreeg met mijn zus moesten wij de woning verlaten. (…)
Wij merken dat [appellant sub 2] emotioneel wordt, hij geeft aan dat hij het zo moeilijk vindt om aan een woning te komen. (…)
[A] vraagt, met wie slaap je hier op de woning? [appellant sub 2] zegt, de kinderen en moeder slapen in de slaapkamer op het tweepersoonsbed en ik slaap vanwege mijn werk in de andere slaapkamer. (…) Hoe zit het met uw vader vraagt [A] , waar slaapt hij? [appellant sub 2] zegt, die komt af en toe langs. (…) [A] vraagt, waar sta je ingeschreven? [appellant sub 2] zegt, bij mijn moeder, [A] vraagt, kun je niet terug naar je moeder? [appellant sub 2] zegt, mijn vrouw kan niet overweg met mijn zus.
2.7.
Op 11 december 2019 hebben medewerkers van het ‘Combiteam Woonfraude’, waaronder een medewerker van Rochdale, een bezoek gebracht aan de [adres 2] . In het daarvan opgemaakte verslag is vermeld dat de deur wordt geopend door een vrouw die zich legitimeert als [echtgenote appellant sub 1] , de echtgenote van [appellant sub 1] . Ook is vermeld dat in de woonkamer een jonge vrouw aanwezig is met twee kinderen. De jonge vrouw wordt herkend van een vorig huisbezoek. Voorts is in het verslag het volgende vermeld:
[B] stelt mevrouw ([echtgenote appellant sub 1] , hof
) diverse vragen en ik hoor haar zeggen dat haar man aan het werk is en dat zij een eigen zaak hebben. Zij vertelt dat haar man een huurwoning heeft omdat hij wel eens boos is. Zij vertelt dat haar schoondochter en kleinkinderen soms hier en soms op de [adres 1] verblijven. Ze vertelt dat haar man regelmatig op de [adres 2] is maar niet altijd in de woning slaapt. De jongere vrouw, ook genaamd [familienaam] , vraagt ondertussen diverse keren of meneer [B] haar gezin niet aan een woning kan helpen.
Terwijl wij aan het praten zijn gaat de voordeur open en komt er een man binnen lopen. Ik begrijp dat dit meneer [appellant sub 1] is (…).
[B] legt uit (…) dat hij bij een huisbezoek op de [adres 1] zijn zoon met zijn gezin heeft aangetroffen en dat hij geen toestemming van Rochdale hiervoor heeft. Meneer [vader] zegt dat het moeilijk is om een woning te vinden voor zijn zoon. (..) Meneer [vader] zegt dat hij regelmatig problemen heeft met zijn vrouw en zodoende op de [adres 1] slaapt. (…) Meneer [vader] zegt dan dat zijn zoon niet zo slim is en het zodoende lastig is om zelf een woning te zoeken. [B] vertelt nogmaals dat er geen toestemming van Rochdale is (…).
2.8.
Op 17 december 2019 heeft [appellant sub 1] telefonisch contact opgenomen met Rochdale. Daarin heeft hij – blijkens het daarvan opgemaakte verslag – meegedeeld meer tijd nodig te hebben en niet te weten wat hij met de situatie van zijn zoon aan moet. In het verslag is voorts vermeld:
Dhr [vader] zegt, mijn zoon is niet zo slim dus ik help hem een beetje. [A] zegt, ik snap het maar dit is niet zoals het hoort. Dhr [vader] vraagt, stel dat mijn vrouw en ik besluiten om naar de [adres 1] te verhuizen en mijn zoon en zijn gezin naar onze koopwoning, [adres 2] , dan is het probleem toch opgelost? Dhr [B] zegt nee (…).
2.9.
Vanaf 6 januari 2020 heeft Rochdale aan [appellant sub 1] meegedeeld dat hij zijn hoofdverblijf niet in het gehuurde heeft en het gehuurde aan derden in gebruik heeft gegeven. Zij heeft hem daarom in de gelegenheid gesteld de huurovereenkomst zelf op te zeggen. [appellant sub 1] heeft laten weten hier niet mee akkoord te gaan.
2.10.
Ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding stonden in de BRP op het adres [adres 1] ingeschreven [appellant sub 1] (per 8 december 1999), [appellante sub 3] (per 29 december 2019), [appellant sub 2] (per 29 december 2019) en de twee kinderen [kind 1] en [kind 2] (per 29 december 2019).

3.Beoordeling

3.1.
Rochdale heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellanten] worden veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde. Zij heeft onder meer gesteld dat [appellant sub 1] zijn hoofdverblijf niet heeft in het gehuurde en dat hij het gehuurde ter beschikking heeft gesteld aan derden, te weten zijn zoon en schoondochter, met hun kinderen. [appellant sub 2] en zijn gezin wonen zonder toestemming en dus zonder recht of titel in de woning, aldus Rochdale.
3.2.
De kantonrechter heeft de vordering toegewezen en [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de kosten van de procedure.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met hun grieven op. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.
Uit de stellingen van partijen leidt het hof af dat de ontruiming van de woning in september 2020 heeft plaatsgevonden.
De ontvankelijkheid van Rochdale in haar vordering in kort geding
3.4.
De hiervoor onder 3.1 weergegeven grondslagen waarop Rochdale haar vordering tot ontruiming in kort geding heeft gebaseerd, scheppen het vereiste spoedeisend belang bij die vordering voor wat betreft de ontvankelijkheid daarvan in kort geding. De stellingen die [appellanten] overigens ter zake van het spoedeisend belang naar voren hebben gebracht, betreffen niet de ontvankelijkheid van de vordering van Rochdale, maar de toewijsbaarheid in kort geding daarvan. Deze stellingen komen later aan de orde.
3.5.
[appellanten] hebben ook gesteld dat de kantonrechter Rochdale niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar vordering, omdat zij in eerste aanleg geen exploten van een aan [appellant sub 2] en [appellante sub 3] betekende dagvaarding in het geding heeft gebracht.
3.6.
Nog daargelaten dat Rochdale heeft aangevoerd dat de dagvaardingsexploten wel degelijk voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg zijn ingediend en de kantonrechter de ontvangst daarvan bij de mondelinge behandeling ook heeft bevestigd, valt niet in te zien waarom de vordering van Rochdale in dit verband niet-ontvankelijk zou zijn. [appellant sub 2] en [appellante sub 3] waren immers op de hoogte van de inhoud van de dagvaarding en het tijdstip van de behandeling. Zij waren bij die mondelinge behandeling aanwezig en hebben hun standpunt toegelicht, zo blijkt uit het bestreden vonnis.
De in kort geding te hanteren maatstaf
3.7.
[appellanten] hebben gesteld dat de kantonrechter een onjuiste maatstaf aan haar beoordeling ten grondslag heeft gelegd, omdat zij heeft beoordeeld of de vorderingen van Rochdale een zodanige kans van slagen hebben in de bodemprocedure dat het gerechtvaardigd is om op de beslissing van de bodemrechter vooruit te lopen en de gevorderde voorziening toe te wijzen. Volgens [appellanten] had de kantonrechter moeten beoordelen of het in hoge mate waarschijnlijk is dat de bodemrechter tot toewijzing van de vorderingen zal komen.
3.8.
De stelling van [appellanten] gaat niet op, omdat geen wezenlijk verschil bestaat tussen de beide genoemde formuleringen. Integendeel, de formuleringen sluiten op elkaar aan en de kantonrechter heeft geen andere maatstaf toegepast dan dat het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat de bodemrechter de vordering van Rochdale tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, indien aan hem voorgelegd, zal toewijzen.
De vorderingen tegen [appellant sub 1] en tegen [appellant sub 2] en [appellante sub 3]
3.9.
De kantonrechter heeft overwogen dat op Rochdale de stelplicht – en bij betwisting de bewijslast – rust van de feiten die zij ten grondslag heeft gelegd aan haar stelling dat [appellant sub 1] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. Dat geldt ook voor de feiten die ten grondslag liggen aan de gemotiveerde stelling van Rochdale dat [appellant sub 1] zijn hoofdverblijf niet (meer) in het gehuurde heeft, maar in zoverre, zo overweegt de kantonrechter, rust op [appellant sub 1] een verzwaarde stel- of motiveringsplicht bij het voeren van zijn verweer.
3.10.
[appellanten] keren zich ten onrechte tegen het laatste onderdeel van dit toetsingskader, omdat dit juist is. De stelplicht en de bewijslast blijven rusten op Rochdale, maar ter zake van het hoofdverblijf zijn de van belang zijnde feiten bij uitstek gelegen in de privésfeer van [appellant sub 1] , zodat van hem mag worden verlangd dat hij feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van Rochdale om haar aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Voor een andere verdeling en invulling van de stelplicht en bewijslast bestaat geen grond.
3.11.
Rochdale heeft haar stelling dat [appellant sub 1] geen hoofdverblijf heeft in het gehuurde gestaafd met onder meer de bevindingen bij diverse huisbezoeken (eerst door gemeentemedewerkers en een politieambtenaar en vervolgens door medewerkers van Rochdale) aan het gehuurde en aan de koopwoning van [appellant sub 1] en zijn vrouw aan de [adres 2] (zie 2.4, 2.6 en 2.7), waarbij is gesproken met [appellant sub 2] , [appellante sub 3] en met [appellant sub 1] en zijn vrouw. Ook heeft Rochdale gewezen op een telefoongesprek met [appellant sub 1] en het daarvan opgemaakte verslag (2.8).
3.12.
De kantonrechter heeft overwogen dat uit de in de desbetreffende verklaringen van [appellant sub 2] , [appellante sub 3] en [appellant sub 1] en de echtgenote van [appellant sub 1] blijkt dat het gehuurde voornamelijk wordt gebruikt door [appellant sub 2] en [appellante sub 3] en hun kinderen. Zij acht niet aannemelijk dat [vader] zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft. [vader] heeft niet duidelijk kunnen maken hoe zijn dagelijks leven eruit ziet in de twee-slaapkamerwoning, waarin ook zijn zoon, schoondochter en hun kinderen verblijven en hij heeft zijn hoofdverblijf aldaar evenmin aannemelijk gemaakt met de door hem overgelegde stukken. De summiere getuigenverklaringen van omwonenden zijn vaag; daarin wordt slechts vermeld dat de getuigen [appellant sub 1] kennen en hem vaak uit het gehuurde zien komen. Uit de verklaring van zijn vrouw dat hij niet in de [adres 2] woont maar ‘ergens anders’ kan niet worden afgeleid dat hij zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft. De overgelegde bonnen, facturen en correspondentie zijn ook niet voldoende om hoofdverblijf van [appellant sub 1] in het gehuurde aannemelijk te achten; de (winkel)bonnen kunnen van iedereen zijn en post van officiële instanties wordt naar het BRP-adres gestuurd, aldus nog steeds de overwegingen van de kantonrechter.
3.13.
Het hof verenigt zich met deze overwegingen en neemt ze over. [appellanten] hebben in hoger beroep niets gesteld dat tot een ander oordeel kan leiden. Naar aanleiding van hetgeen [appellanten] in dit verband in hoger beroep hebben aangevoerd, geldt nog het volgende.
- Aan de orde is slechts de vraag of [appellant sub 1] zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft, niet waar hij, indien dat niet aannemelijk is, zijn hoofdverblijf dan wel zou hebben.
- De stelling van [appellant sub 1] dat hij op de zitting van de kantonrechter inzichtelijk heeft gemaakt hoe de slaapkamers in het gehuurde zijn verdeeld en dat zijn zoon weleens in zijn bed slaapt, bijvoorbeeld wanneer de zoon een nachtdienst heeft gedraaid en [vader] vroeg naar zijn werk gaat, maakt niet duidelijk hoe zijn dagelijks leven in het gehuurde eruit ziet, zoals de kantonrechter al heeft overwogen. In hoger beroep heeft [appellant sub 1] hieraan niets concreets toegevoegd. Zijn stellingen dat ‘de fam. [vader] ’ samen eet en het gebruik van het gehuurde en de kosten van levensonderhoud deelt, zijn immers algemeen en oncontroleerbaar. Deze stellingen bieden dan ook geen inzicht in het dagelijks leven van [appellant sub 1] in het gehuurde. Dat [appellant sub 2] en zijn gezin op 29 december 2019 in de BRP zijn ingeschreven op het adres van het gehuurde is wel controleerbaar, maar zegt niets over het hoofdverblijf van [appellant sub 1] in het gehuurde.
- De in eerste aanleg in het geding gebrachte getuigenverklaringen zijn door de kantonrechter terecht als summier en vaag bestempeld. De verklaringen zijn in algemene bewoordingen gesteld. Concrete aanwijzingen dat [appellant sub 1] hoofdverblijf in het gehuurde heeft zijn daaraan niet te ontlenen. Dat geldt ook voor de verklaring van [C] (niet [naam] , zoals in de memorie van grieven staat), inhoudende dat [appellant sub 1] al 20 jaar in het gehuurde woont en ‘iedere dag om 14.30 uit huis op weg naar zijn werk’ gaat en ‘iedere dag weer thuis [is] rond middernacht (2.00)’. Niet alleen is niet duidelijk waarop [C] deze kennis baseert, maar ook is zo’n dagelijks patroon gedurende twintig jaar niet goed voorstelbaar, hoe hardwerkend [appellant sub 1] ook moge zijn.
- De in het geding gebrachte (winkel)bonnen zijn anoniem en kunnen wel degelijk van iedereen zijn. De bankafschriften die [vader] in het geding heeft gebracht betreffen een en/of rekening van hem en zijn vrouw, die in ieder geval niet in het gehuurde woont. Post van Rochdale aan [appellant sub 1] met betrekking tot de woning wordt uiteraard naar het gehuurde gestuurd en de overweging van de kantonrechter dat officiële instanties het BRP adres gebruiken is wel degelijk terug te voeren op een stelling van Rochdale en is daarnaast een feit van algemene bekendheid. Aan de paar wel op naam van [appellant sub 1] aan het adres van het gehuurde gestelde facturen valt zijn hoofdverblijf in het gehuurde niet te ontlenen. Dat geldt ook voor (het voorblad van) het ledenblad van de ANWB, (het achterblad van) het ledenblad van Eigen Huis en de afrekening van Engie met betrekking tot zijn bedrijf, die zijn geadresseerd aan [vader] op het adres van het gehuurde.
- Ook in onderling verband en samenhang bezien bieden de door [appellanten] in het geding gebrachte stukken onvoldoende aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat het gehuurde nog daadwerkelijk zijn hoofdverblijf was. Daartegenover staan de stukken die Rochdale in het geding heeft gebracht, met onder meer verklaringen van de betrokken familieleden, die wel aannemelijk maken dat [appellant sub 1] zijn hoofdverblijf niet meer in het gehuurde had.
3.14.
De conclusie is dat de kantonrechter terecht heeft overwogen dat [vader] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst.
3.15.
[appellanten] hebben betoogd dat deze tekortkoming niet van dien aard is dat deze de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt. Hun stellingen kunnen deze conclusie echter niet dragen. De aan [vader] verweten tekortkoming, die zich al heeft voltrokken, kan niet ongedaan worden gemaakt doordat hij alsnog op permanente basis zijn intrek neemt in het gehuurde, al dan niet samen met zijn vrouw. Rochdale was niet verplicht in te gaan op een daartoe strekkend voorstel van [vader] . Dat het bestreden vonnis impliceert dat ‘drie huishoudens’ onder één dak in de [adres 2] moeten gaan wonen, omdat [appellant sub 2] en [appellante sub 3] met hun kinderen nergens anders naartoe kunnen, brengt evenmin mee dat de ontbinding niet gerechtvaardigd is. Het beroep op artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in verband met de minderjarige kinderen van [appellant sub 2] en [appellante sub 3] , kan [appellanten] reeds niet baten omdat zij kunnen wonen aan de [adres 2] , waar zij ook voorheen hebben (in)gewoond. Dat [appellanten] dit een ongewenste situatie vinden, die spanningen oplevert voor de bewoners van de woning aan de [adres 2] , leidt niet tot een ander oordeel.
3.16.
De slotsom is dat de bodemrechter de huurovereenkomst met grote mate van waarschijnlijkheid zal ontbinden omdat [appellant sub 1] geen hoofdverblijf in het gehuurde (meer) had en deze tekortkoming de ontbinding met haar gevolgen rechtvaardigt. [appellant sub 2] en [appellante sub 3] met hun twee kinderen verblijven bij deze stand van zaken zonder recht of titel in het gehuurde.
3.17.
Rochdale heeft, als verhuurder van sociale huurwoningen waarvoor jarenlange wachttijden bestaan, zwaarwegend en spoedeisend belang om het gehuurde zo spoedig mogelijk ter beschikking te kunnen stellen aan haar doelgroep. De omstandigheid dat een aantal maanden zijn verstreken tussen een e-mail van de advocaat van [vader] van 12 februari 2020, waarin zij liet weten dat [vader] de huurovereenkomst niet zou opzeggen, en de inleidende dagvaarding van 13 juli 2020, leidt niet tot een ander oordeel; de advocaat van Rochdale heeft [appellanten] overigens in de tussentijd, op 11 juni 2020, nog een (allerlaatste) sommatie gestuurd.
3.18.
Een en ander betekent dat (i) de stelling van [appellanten] dat Rochdale met haar vordering misbruik maakt van bevoegdheid niet succesvol is en (ii) de kantonrechter [appellanten] in deze kort geding procedure terecht tot ontruiming van het gehuurde heeft veroordeeld.
3.19.
Anders dan [appellanten] menen, stond de door Rochdale in de inleidende dagvaarding vermelde afspraak van haar koepelorganisatie Aedes met Minister van Veldhoven (in de kern inhoudende ‘dat er geen huisuitzettingen als gevolg van het coronavirus tijdens de crisisperiode plaatsvinden’), waarvan blijkt uit de brief aan de Tweede Kamer van 26 maart 2020, niet in de weg aan het in juli 2020 door Rochdale aanhangig maken van het kort geding, noch aan de veroordeling bij het bestreden vonnis van 26 augustus 2020 tot ontruiming van de woning binnen acht dagen na betekening van dat vonnis, omdat deze afspraak niet ziet op de situatie zoals die in deze zaak aan de orde is. De kantonrechter hoefde daaraan ook geen aparte overweging te wijden.
3.20.
De grieven falen op grond van hetgeen hiervoor is overwogen. De overige stellingen van partijen behoeven geen bespreking. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden belast met de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [vader] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Rochdale begroot op € 760,= aan verschotten en € 1.114,= voor salaris en op € 163,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 86,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, C. Uriot en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.