In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door drie appellanten tegen Woningstichting Rochdale. De appellanten, bestaande uit [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3], zijn bewoners van een sociale huurwoning die door [appellant sub 1] is gehuurd. Rochdale heeft in eerste aanleg gevorderd dat de appellanten worden ontruimd, omdat [appellant sub 1] zijn hoofdverblijf niet in de huurwoning heeft en deze aan derden ter beschikking heeft gesteld, namelijk aan zijn zoon [appellant sub 2] en schoondochter [appellante sub 3]. De kantonrechter heeft de vordering van Rochdale toegewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep van de appellanten.
De feiten zijn als volgt: [appellant sub 1] huurt sinds 1991 de woning aan [adres 1] van Rochdale. In de huurovereenkomst is bepaald dat de woning uitsluitend bestemd is voor de huurder en zijn huishouden. Rochdale heeft geconstateerd dat [appellant sub 2] en [appellante sub 3] zonder toestemming in de woning verblijven. Na verschillende huisbezoeken en meldingen van illegaal verblijf heeft Rochdale besloten tot ontruiming over te gaan.
In het hoger beroep hebben de appellanten betoogd dat de kantonrechter een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en dat Rochdale niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Het hof heeft echter geoordeeld dat de kantonrechter de juiste maatstaf heeft toegepast en dat de vordering van Rochdale terecht is toegewezen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen en geconcludeerd dat [appellant sub 1] zijn hoofdverblijf niet in het gehuurde heeft, waardoor de ontruiming gerechtvaardigd is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep.