Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
29 maart 2017 en de daaraan voorafgegane tussenvonnissen, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde.
In reactie op het e-mailbericht van de griffier d.d. 1 april 2021 heeft [appellant] bij
e-mailbericht d.d. 8 april 2021 laten weten af te zien van een mondelinge behandeling en heeft ook hij arrest gevraagd.
2.Feiten
“WAZO [nummer]SGA DK 50.
3.3. Beoordeling
grief 1komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter zoals weergegeven onder 1.6 en 1.7 van het bestreden vonnis, inhoudende dat [geïntimeerde] eind 2014 en begin 2015 diverse malen per sms aan [appellant] heeft verzocht om uitbetaling van het achterstallig salaris en dat de gemachtigde van [geïntimeerde] bij brief van 1 februari 2017 [appellant] heeft verzocht tot betaling van het achterstallig tegoed over te gaan. Daarbij betwist [appellant] dat de door [geïntimeerde] overgelegde sms berichten van haar afkomstig zijn en/of dat deze gericht zijn aan hem en betwist hij tevens de ontvangst van de aanmaning van 1 februari 2017. [appellant] stelt daarbij dat die aanmaning gericht is aan zijn oude kantooradres, dat in ieder geval per 31 december 2016 gewijzigd is. Het hof verwerpt die grief, nu uit de door [geïntimeerde] overgelegde sms berichten blijkt dat [appellant] op die berichten heeft gereageerd en betaling van het achterstallig salaris heeft toegezegd, terwijl naar aanleiding van de brief van 1 februari 2017 mr. A. Sarioglu namens [appellant] gereageerd heeft. Uit die reacties blijkt dat [appellant] zowel de sms berichten als ook de aanmaning van
1 februari 2017 van de gemachtigde van [geïntimeerde] heeft ontvangen.
rief 2richt zich tegen de toewijzing van de gevorderde vakantietoeslag en de opgebouwde, doch niet genoten vakantiedagen. Daarbij stelt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte beslist heeft dat [appellant] deze onderdelen niet heeft betwist, dat de volledige vakantietoeslag aan [geïntimeerde] is betaald, dat de vakantietoeslag begrepen is in de WAZO-uitkering en dat geen aanspraak bestaat op uitbetaling van vakantie-uren, nu [geïntimeerde] vanaf 25 juni 2014 niet meer op kantoor is verschenen.
[appellant] heeft weliswaar gesteld dat [geïntimeerde] dat tegoed heeft opgenomen in de periode vanaf 26 juni 2014, maar hij heeft dat niet anders onderbouwd dan met de stelling dat zij vanaf 25 juni 2014 niet meer op kantoor is verschenen. Dit laatste is door [geïntimeerde] gemotiveerd weersproken en die stelling van [appellant] is bovendien niet te rijmen met zijn sms bericht waarin [appellant] bevestigt dat [geïntimeerde] op donderdag 26 juni 2014 om 09.00 uur haar werkzaamheden zal hervatten. [appellant] heeft ter zake geen specifiek bewijsaanbod gedaan. Aldus is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] genoemde 85,11 uren vakantietegoed heeft opgenomen. Ook dit onderdeel van de grief faalt.
rief 3richt zich tegen de beslissing van de kantonrechter dat de WAZO-uitkering van het UWV betrekking heeft op een periode van drie weken en dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat het UWV een bedrag van € 2.175,24 bruto heeft betaald uit hoofde van de WAZO-uitkering. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] geen belang bij de grief ten aanzien van de periode waarop de WAZO-uitkering betrekking heeft. [appellant] heeft immers zelf met zoveel woorden in eerste aanleg erkend dat hij van het UWV twee betalingen van ieder € 1.087,62 (respectievelijk op 13 augustus 2014 en 11 september 2014) heeft ontvangen ter zake de WAZO-uitkering van [geïntimeerde] , terwijl ook vaststaat dat hij maar één keer een bedrag van € 1.087,62 heeft doorbetaald aan [geïntimeerde] te weten op 2 september 2014 ( zie hiervoor r.o. 2.4). De grief faalt derhalve.
grief 4komt [appellant] op tegen toewijzing door de kantonrechter van het bedrag van € 594,00 bruto aan loon over de periode van 1 juli 2014 tot en met 18 juli 2014. Daarbij stelt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte de opmerking van [geïntimeerde] in de akte van 30 november 2014 dat zij het salaris over die periode “mist” heeft opgevat als een eiswijziging, dat de kantonrechter daardoor buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en dat de kantonrechter ten onrechte in het eindvonnis niet heeft gemotiveerd waarom is voorbijgegaan aan het bezwaar van [appellant] tegen de eiswijziging.
€ 594,- over de periode van 1 tot en met 18 juli 2014 al door [geïntimeerde] genoemd is in de specificatie van haar vordering overgelegd bij repliek in eerste aanleg. Het bedrag is in eerste instantie door haar niet gevorderd, kennelijk omdat voor haar niet duidelijk was op welke periode het door [appellant] betaalde bedrag betrekking had. Nadat dat voor haar tijdens de procedure bij de kantonrechter duidelijk was geworden, heeft [geïntimeerde] in de akte van 30 november 2018 gesteld dat zij bedoeld bedrag van
€ 594,00 aan salaris “mist”. In de gegeven omstandigheden mocht de kantonrechter die stelling opvatten als een eiswijziging, mede in het licht van artikel 130 Rv dat de eisende partij de bevoegdheid geeft de eis te wijzigen, zolang geen eindvonnis is gewezen. Dat die eiswijziging niet met zoveel woorden is benoemd, hoewel [geïntimeerde] werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, zoals [appellant] heeft benadrukt, kan in dit verband niet tot een andere conclusie leiden.
De kantonrechter is derhalve niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. [appellant] is voorts door de kantonrechter in de gelegenheid gesteld zich over de eiswijziging uit te laten, van welke bevoegdheid hij ook gebruik heeft gemaakt. De kantonrechter heeft de bezwaren van [appellant] tegen de eiswijziging beoordeeld en uit het eindvonnis blijkt dat de kantonrechter geen aanleiding heeft gezien om terug te komen op hetgeen ten aanzien daarvan was overwogen in het tussenvonnis van 7 december 2018. In de gegeven omstandigheden mocht de kantonrechter met die motivering volstaan. Op grond van vorenstaande overwegingen concludeert het hof dat deze grief doel mist, zeker nu ook in appel gesteld, noch gebleken is dat [appellant] het salaris van € 594,00 bruto over de hiervoor genoemde periode aan [geïntimeerde] heeft betaald.
grief 6komt [appellant] op tegen toewijzing van de wettelijke verhoging. Daarbij stelt [appellant] dat geen wettelijke verhoging verschuldigd is over de uitbetaling van de WAZO-uitkering, omdat die uitkering niet kan worden aangemerkt als loon in de zin van artikel 7:625 BW. Bovendien stelt [appellant] dat de wettelijke verhoging - voor zover die al verschuldigd zou zijn - ten onrechte door de kantonrechter niet is gematigd tot nihil, althans tot een in goede justitie te bepalen bedrag.
Stokkermans/Kea) wordt onder loon in de zin van (de voorloper van) artikel 7:625 BW verstaan ‘alle vergoedingen voor in loondienst verrichte werkzaamheden’. In dit geval staat vast dat het UWV de WAZO-uitkering in verband met de zwangerschap van [geïntimeerde] aan [appellant] heeft uitbetaald, terwijl tevens vaststaat dat [appellant] op zijn beurt in gebreke gebleven is met de doorbetaling van die volledige uitkering aan [geïntimeerde] . Onder die omstandigheden geldt de WAZO-uitkering als loon in de zin van artikel 7:625 BW.