ECLI:NL:GHAMS:2021:1745

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
200.263.600/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring voor recht inzake woonadres huurder en vexatoir beslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van [appellant] tegen Woningstichting Rochdale. [Appellant] vorderde een verklaring voor recht dat hij ten tijde van een eerdere kortgedingprocedure in 2013 niet woonachtig was op het adres van de door zijn vader gehuurde woning. Tevens vorderde hij dat het in 2017 op zijn loon gelegde beslag vexatoir was en dat Rochdale het ingehouden bedrag aan hem moest terugbetalen. Het hof oordeelde dat [appellant] ten tijde van de kortgedingprocedure niet feitelijk op het gehuurde adres woonde, wat door Rochdale niet gemotiveerd werd weersproken. De vordering tot verklaring voor recht werd toegewezen, maar de vordering tot terugbetaling van het ingehouden bedrag werd afgewezen. Het hof oordeelde dat Rochdale niet onrechtmatig had gehandeld door het kortgedingvonnis jegens [appellant] te executeren, aangezien hij op het adres stond ingeschreven en niet had gereageerd op de kortgedingprocedure. Het hof compenseerde de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.263.600/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Amsterdam : 7118453 CV EXPL 18-17257
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 juni 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. F.P. Dwarka Panday te Amsterdam,
tegen
WONINGSTICHTING ROCHDALE,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.N.E. Visser te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna opnieuw [appellant] en Rochdale genoemd.
Het hof heeft in deze zaak op 21 juli 2020 een tussenarrest uitgesproken (hierna: het tussenarrest). Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot die datum wordt naar dat arrest verwezen.
Vervolgens hebben partijen de volgende stukken overgelegd:
- akte na tussenarrest van Rochdale;
- antwoordakte van [appellant] .
Ten slotte is opnieuw arrest bepaald.

2.De vordering

[appellant] vordert in deze zaak een verklaring voor recht dat hij ten tijde van de in 2013 gevoerde kortgedingprocedure en de ontruiming niet woonachtig was op het adres van de toen door zijn vader van Rochdale gehuurde woning. Verder vordert [appellant] dat in het verlengde daarvan wordt bepaald dat het in het kader van de executie van dat kortgedingvonnis door Rochdale in 2017 op zijn loon gelegde beslag vexatoir was en Rochdale het daarop ingehouden bedrag aan hem moet terugbetalen.

3.De verdere beoordeling

3.1.
In het tussenarrest heeft het hof overwogen, samengevat en voor zover van belang, dat grief 2 met succes is aangevoerd en dat met het slagen van die grief de vraag aan de orde komt of [appellant] ten tijde van de kortgedingprocedure feitelijk in het gehuurde woonde. Het hof heeft Rochdale vervolgens in de gelegenheid gesteld zich bij nadere akte uit te laten over de stellingen die [appellant] ten grondslag heeft gelegd aan de door hem gevorderde verklaring voor recht, waarop [appellant] heeft kunnen reageren. Het hof heeft partijen verzocht om daarbij tevens in te gaan op de vraag welke gevolgen dat heeft voor de executie, voor zover deze heeft plaatsgevonden en de vorderingen van [appellant] daarop zien, indien de gevorderde verklaring voor recht voor toewijzing in aanmerking zou komen.
3.2.
Rochdale heeft aangevoerd dat zij zich genoodzaakt heeft gezien om een kortgedingprocedure te entameren, omdat sprake was van een onrechtmatige woonsituatie op het adres van het gehuurde. Om te voorkomen dat het ontruimingsvonnis niet daadwerkelijk ten uitvoer kon worden gelegd, heeft zij, naast haar huurder, de vader van [appellant] , alle personen gedagvaard die op het adres van het gehuurde stonden ingeschreven. Daartoe behoorde ook [appellant] . Rochdale wist niet en kon ook niet weten dat [appellant] feitelijk elders woonde. Ook later wist Rochdale niet dat [appellant] er niet woonde; [appellant] is immers in die kortgedingprocedure niet verschenen en hij heeft Rochdale niet voor het leggen van het loonbeslag daarvan op de hoogte gesteld. Rochdale wil veronderstellenderwijs wel ervan uitgaan dat [appellant] destijds elders woonde. Ook als de gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen, betekent dat niet dat Rochdale onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door het kortgedingvonnis jegens hem te executeren. Dat [appellant] op het adres ingeschreven is blijven staan, komt voor zijn rekening en risico. Rochdale heeft alleen de proceskosten, de betekeningskosten van het kortgedingvonnis en de beslagkosten bij [appellant] geïnd en het beslag opgeheven terwijl andere posten nog openstonden, zoals de ontruimingskosten. Voor zover nodig zegt Rochdale toe dat zij ook in de toekomst geen gebruik meer zal maken van de executoriale titel jegens [appellant] (en het vonnis jegens [appellant] dus niet verder (meer) zal executeren).
3.3.
Volgens [appellant] is de executie van het kortgedingvonnis jegens hem vexatoir als de door hem gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen, hoewel hij om formele redenen in die procedure werd betrokken vanwege zijn inschrijving op het adres. De juridische feiten komen in dat geval in deze bodemprocedure anders te liggen dan waarvan in het kort geding is uitgegaan. Het enkel ingeschreven staan op een adres, getuigt nog niet van het woonachtig zijn. De kortgedingprocedure was gericht op de ontruiming van het gehuurde en voldoening van achterstallige huurpenningen. [appellant] woonde er niet; de ontruiming kon dus geen betrekking op hem hebben en hij was ook geen contractspartij.
3.4.
Wat betreft het eerste onderdeel van de vordering, de verklaring voor recht, overweegt het hof als volgt. Op grond van de door [appellant] in het geding gebrachte stukken, waaronder schriftelijke verklaringen van zijn zus en zijn vriendin, is het hof van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat [appellant] ten tijde van het uitbrengen van de kortgedingdagvaarding/het kortgedingvonnis en de ontruiming niet feitelijk woonachtig was op het adres van de door zijn vader van Rochdale gehuurde woning. Aannemelijk is dat hij op ongeveer tienjarige leeftijd uit de woning van zijn vader is weggegaan en er daarna niet meer heeft gewoond, zoals hij heeft gesteld; Rochdale heeft dit niet gemotiveerd weersproken. Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht voor toewijzing in aanmerking komt.
3.5.
De vraag of in het verlengde hiervan ook het tweede onderdeel van de vordering van [appellant] dient te worden toegewezen, beantwoordt het hof ontkennend. [appellant] heeft niet betwist dat het bedrag dat Rochdale krachtens het loonbeslag heeft ingehouden (€ 1.553,02) op het salaris van [appellant] beperkt is tot de proceskosten, de betekeningskosten van het kortgedingvonnis en de beslagkosten. Het hof volgt Rochdale in haar betoog dat zij zich genoodzaakt heeft gezien om naast haar huurder ook de overige personen die op het adres van het gehuurde stonden ingeschreven, onder wie de inmiddels meerderjarige [appellant] , in de kortgedingprocedure te betrekken om veilig te stellen dat zij een ontruimingstitel daadwerkelijk ten uitvoer zou kunnen leggen. Gesteld noch gebleken is dat Rochdale kon weten dat [appellant] weliswaar op het adres van het gehuurde stond ingeschreven, maar er feitelijk niet woonde. [appellant] is vervolgens in de kortgedingprocedure niet verschenen en hij heeft ook geen verzet gedaan. Dat [appellant] nog steeds op het adres van het gehuurde stond ingeschreven, terwijl hij er feitelijk sinds langere tijd niet meer woonachtig was, dient voor zijn rekening en risico te komen. Het was aan hem om de feitelijke en juridische situatie ten aanzien van zijn woonadres met elkaar in overeenstemming te brengen. Dat de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht thans wordt toegewezen en daarmee de feiten in deze bodemprocedure anders komen te liggen dan die waarvan in de kortgedingprocedure is uitgegaan, leidt onder die omstandigheden niet tot de conclusie dat Rochdale onrechtmatig ten opzichte van [appellant] heeft gehandeld door het kortgedingvonnis jegens hem te executeren wat betreft de hoofdelijk toegewezen proceskosten. Dat geldt evenmin voor de verdere kosten van de tenuitvoerlegging die op [appellant] zijn verhaald, te weten de betekeningskosten en de kosten van het beslag. Van een onrechtmatige executie of door [appellant] onverschuldigd verrichte betalingen is onder de genoemde omstandigheden geen sprake. Dit zou anders kunnen zijn wanneer de kosten van de ontruiming en/of achterstallige huurpenningen op hem waren verhaald, maar dat doet zich hier niet voor. Het beslag is beëindigd voordat deze kostenposten waren ingehouden op het loon van [appellant] en Rochdale heeft toegezegd deze posten ook in de toekomst niet op [appellant] te zullen verhalen. Het voorgaande houdt in dat het tweede onderdeel van de vordering van [appellant] wordt afgewezen.
3.6.
Ten aanzien van de overige grieven overweegt het hof als volgt. Met grief 1 beklaagt [appellant] zich, kort gezegd, erover dat de kantonrechter de zaak ten onrechte niet voor een deel, het geschil over de executie, naar de rechtbank heeft verwezen. Deze grief behoeft geen verdere bespreking bij gebrek aan belang, omdat de zaak thans in zijn geheel aan het hof voorligt. Grief 3, die inhoudt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] de verschuldigdheid van de op hem verhaalde kosten niet heeft betwist, is terecht opgeworpen. [appellant] heeft immers door te betogen dat de executie vexatoir is, wel degelijk de verschuldigdheid daarvan betwist, zij het dat hij niet de cijfermatige hoogte van die kosten heeft weersproken. Dit leidt echter niet tot andere beslissingen.
3.7.
[appellant] heeft geen voldoende geconcretiseerde stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen. Zijn bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
3.8.
De slotsom is dat het hoger beroep voor een deel slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal voor de duidelijkheid in zijn geheel worden vernietigd en de vordering van [appellant] zal gedeeltelijk, wat de gevorderde verklaring voor recht betreft, worden toegewezen. De vordering wordt voor het overige afgewezen. Het hof ziet in de uitkomst van deze procedure aanleiding om de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, te compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [appellant] ten tijde van de kortgedingprocedure/het kortgedingvonnis en de ontruiming niet woonachtig was op het adres van het gehuurde;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, E.M. Polak en C.A.H.M. ten Dam en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.